Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/498

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

werd. Niemand zag iets aan hem, en hijzelf vond het heel vreemd, dat zo verborgen was voor het oog van de wereld zijn huiverige ziel diep in hem, als ziekende in zijn grote lichaam van schijnkracht. Ziek... was dan ziek zijn ziel? Neen, misschien niet... Ze kromp alleen in onder de zware, zware weemoed... Schijnkracht... was dan zwak zijn lichaam? Neen, niet zijn spieren... maar de worm krabbelde in zijn ruggegraat, de duizendpoot vrat op zijn merg... En niemand van de hele wereld, die iets zag — van de duizendpoot... van de worm, van geheel zijn huivering van leven — zo als niemand iets had gezien van wat er deze weken tussen hem en zijn verleden geweest was — zijn opjeugdiging — Pauline... Niemand, die iets zag... Het leven zelf scheen blind. Met zijn stap van dag op dag, sjokte het voort... Dat was de kazerne, altijd dezelfde — de paarden — de jongens — zijn officieren. — Dat waren zijn moeder, zijn broers en zusters... Dat waren zijn vrouw en zijn kinderen... Weerspiegeld in de blinde ogen van het voortsjokkende leven zag hij zich alleen als een ruw-goedig heer, — een goed officier, een grote blonde man, al eventjes gegrijsd, een goeie kerel voor zijn vrouw, een goed vader voor zijn kinderen... God, wat was hij goed, weerspiegeld in de blinde ogen van het voortsjokkende leven... Maar er was niets goeds aan hem, en hij was helemaal anders dan hij scheen! Hij was altijd anders geweest, dan hij geschenen had! O, de stomme mensen, o het stomme, blinde leven!

Het was een stille, grauwe regenwinter. Een winter zonder vorst, maar met eeuwige, eeuwige regens, met een hemelwereld van eeuwige wolken, die zo bovenwereldlijk groot en zwaar hingen over de kleine, duisterende stad, over de overstroomde straten, waardoor heen zich haastten de sombere mensen onder de dakjes van hun schermen, dat het dreigde als een langzame aarde-ondergang. Zwart grauw waren de eeuwige wolken, en het was als sloegen zij de schaduw van haar dreiging reeds van den beginne des dags neer, en zo kort waren de dagen, dat het was of het eeuwig nacht was en of de zon, heel ver, zich verloren had, weggewenteld van de kleine mensen-wereld, weggewenteld heel ver achter de onmetelijke wereld der wolken en de oneindige hemelwerelden. En als een eeuwige geseling sloegen de zwepen van de regen neer, gezwaaid door de toornige winden. Het dreigde en huiverde en schemerde over de stad en het schemerde over de zielen der mensen. Er waren weinig dagen van licht om hen heen. Somber zat de oude grootmoeder aan haar raam en knikte welwetend verwijtend het hoofd, omdat de ouderdom niet zo lief rustig was aangekomen, als zij altijd, rustigjes, wel gehoopt had, dat hij zou naderen. Als donker sombere schemering was de ouderdom om haar geschaduwd, schaduwde ze al dichter en dichter om haar heen — omdat ze zag, dat hoe ze ook had gepoogd, ze niet al wat zij liefde, om zich heen had kunnen