Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/499

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

houden. Naderde het grote Verdriet niet dichter...? Zo als het om haar schaduwde, zo schaduwde het ook al om Bertha, daar ginds ver weg, te ver voor haar, oude vrouw om haar te bereiken en, in een plotse helderziendheid, zag zij — hoewel niemand het ooit haar gezegd had — Bertha zitten aan een raam, dof, in de schoot de handen — zag zij haar zitten en turen, als zij zelf tuurde en zat In een helderziendheid zag zij Karel en Cateau, geheel het troepje van Adolfine weg, ver weg van haar — ook al woonden zij in dezelfde stad, ook al kwamen zij Zondagsavonds geregeld. Ver van zich zag zij Paul, Dorine... Heel ver van zich zag zij haar arme Ernst, van wie zij wist, dat hij was krankzinnig — en haar oude hoofd knikte welwetend verwijtend tegen het wrede leven, dat zo somber haar de ouderdom bracht en die donker, zwart, schaduwen deed om haar eenzaamheid. Ja, er was Constance, er was Gerrit zij voelde die beiden het dichtst... maar al waren ze dichter, zwart werd het om haar heen, zwart onder de zwarte luchten, met er door de glimpen van helderziendheid... Zij zag — al had niemand het haar gezegd — bij Bertha wegtreuren een wit, mager meisje, Marianne... Zij zag — hoewel niemand het wist — in Parijs Emilie en Henri tobben, vechten met het leven, dat met armoede, die zij nooit hadden gekend, op hen afkwam, afgrijselijk, afschuwelijk. Zij zag het zo, dat zij het bijna had willen zeggen... maar omdat ze haar niet geloven zouden, zweeg zij maar, het gehele sombere leven duldende, als de stad duldde de zwarte luchten en de geselingen van regen... En zij zag ginds ver weg, te ver voor haar, een vrouw, oud als zij, sterven. Zij zag haar sterven, en aan haar bed zag zij Constance en zag zij Addy... Zo duidelijk zag zij het, tussen haar blik en de regenstriemen, als geprojecteerd op het gordijn van de regen, dat zij het had willen zeggen, willen uitschreeuwen... Maar omdat ze haar niet geloven zouden, zweeg zij maar, het gehele sombere leven duldende — als de stad duidde de zwarte luchten.

Dan werd het dof om haar heen, dan zag zij niets meer, en op haar borst viel het knikkende hoofd in slaap, en zij zat, slapende, stil zwart beeld, terwijl aan de ruiten van het serre-raam, waarbij zij placht te zitten, de regen tikkelde als met vingers, die haar toch niet wakker konden tikken...

Uren zo zat zij alleen in de schaduw van haar dag en in de schaduw van haar ziel, en als een van de kinderen of de kennissen kwam, vond die haar somber.

— Mama, vindt u het nu niet zo eenzaam...? We zouden gaarne allen hebben, dat u een juffrouw nam, zei op een middag Adolfine.

De oude vrouw schudde boos het hoofd.

— Een juffrouw? Waarom? Neen.

— Of dat Dorine bij u kwam.