Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/503

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Hoe gaat het met grootmama...

Maar weer verstond zij het antwoord niet en als in een huiverige droom van al voelen de nadering van de dood in het huis, trad zij binnen in een kamer. Daar zat de oude man, en Henri zat naast hem, als een kind, met zijn hand in zijn vaders grote, benige hand. Zij hoorde zelf niet wat zij zeide... tegen de oude man. Alleen voelde zij, dat teder haar stem klonk, als met een nieuwe muziek, in het sombere huis. Alleen begreep zij, dat zij de oude man kuste. Maar zij voelde zich zo vreemd, zo bang, zo huiverig worden, in de donkere kamer, in het sombere huis — buiten de lage, wijde, zware luchten. De zwarte regen ratelde tegen de ramen. De oude man had haar hand, onhandig, gegrepen: hij hield slechts twee vingers vast en ze beefden, gedwongen, in zijn benige greep. Hij voerde haar zo naar een andere kamer, somber van gordijn aan venster en bed, verhelderd alleen met de valse glimp van een ouderwetse spiegelkast. De zwarte regen ratelde tegen de ramen. O, wat voelde zij het, dat aannaderde de bangende dood, die grote zwarte dood, waarvoor huiverden de kleine mensen, zelfs al tellen ze het kleine leven niet. Wat voelde zij die in de regen ruisen tegen de ruiten, wat voelde zij al het vale schuiven van zijn mantel in de schaduwen tussen de onbeweeglijke meubels, wat voelde zij de dood al weerkaatsen in het valse schamplicht van die spiegelkast! Zij rilde, in haar bonten mantel. Maar in de schaduw der bedgordijnen lachten haar zacht toe, uit het lijdende oude gelaat, twee ogen... De oude man was teruggegaan.

— Hier ben ik, mama...

— Ben je daar.

— Ja...

— Ik heb je moeten laten roepen...

— Ik dacht, dat het u te druk zou zijn... daarom heb ik Henri... Addy... alleen laten gaan.

— Zijn wij alleen...

— Ja, mama...

— Zeg me, ben je niet weggebleven... omdat je boos was... omdat je wrokte...

— Neen, neen. Ik was niet boos. Ik dacht, dat het te druk zou zijn.

— En dat is de waarheid?

— De waarheid.

— De eenvoudige waarheid?

— De eenvoudige waarheid.

— Ja, het is zo. Je bent niet boos. Maar je bent wel boos geweest...

— Stil, stil, mama...

— Neen... neen, laat me spreken. Ik heb je geroepen om met je te spreken. Er was een tijd, dat je boos was... En wij