Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/504

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

konden niet praten, met elkaar. Laat ons nu praten, voor het eerst en het laatst.

— Mama...

— Er zijn geweest de lange, lange jaren, kind. De lange jaren, die nu alle dood zijn... Er is geweest het lijden voor je... maar er is geweest ook het lijden voor ons... Voor oude vader... en voor mij.

— Ja...

— Het was een dag als nu, somber, zwart, en het regende. Ik was onrustig, ik had o zo een vreemd voorgevoel... Ik had een voorgevoel... dat Henri gestorven was... mijn kind, mijn zoon... in Rome... Het was een sombere dag... nu zeventien, achttien jaren geleden... En des middags, om déze tijd... het was al heel donker... het licht was nog niet op... kwam er een brief... Een brief uit Rome... van Henri... Ik beefde... ik kon de lucifers niet vinden, om het licht op te steken... en toen ik ze zocht, viel de brief me uit mijn handen... Ik dacht, hij schrijft me, dat hij heel ziek is... Straks hoor ik, dat hij dood is. Ik stak het licht op... ik las. Ik las, niet dat hij ziek was... maar dat hij uit zijn betrekking moest gaan... Hij schreef me over een vrouw... die ik niet kende... hij schreef me over je, kind... Ik herademde, ik dacht: hij is niet dood, ik heb mijn zoon niet verloren... Maar oude vader dacht anders dan ik: hij zeide, Henri is dood, we hebben onze zoon verloren... Toen wist ik, dat mijn voorgevoelen juist was geweest... Dat hij wèl dood was... Hij was dood... en jaren, lange jalen bleef hij dood... O, wat heb ik gewenst, dat hij voor mij zou herleven... O, wat dacht ik altijd, altijd aan mijn kind... Maar het ene jaar volgde het andere, en hij bleef dood... Toen voelde ik langzamerhand, dat het zo niet altijd zou blijven... Dat er iets lichter worden zou in de toekomst — dat hij uit die verre dood terug zou komen. Hij kwam terug; ik had mijn kind terug... Ik zag je... voor het eerst... Lange, lange, dode jaren lagen er tussen ons... en toen ik je wilde omhelzen, voelde ik, dat ik niet kon, dat ik je niet bereikte. Mijn woorden bereikten je niet... ze bleven liggen tussen ons in, ze vielen tussen ons neer als harde, ronde dingen... Ik wist toen, dat je veel geleden had, en ook, dat je jaren, lange jaren had getreurd, en gewrokt... Had getreurd en gewrokt... Je bracht ons je kind; het was wrokkende, dat je hem bracht... Stil, o schrei niet, o schrei niet: het kón niet anders, mijn kind... De wrok was in je, maar het kón niet anders, dan dat er wrok moest zijn... o, ik voelde zo, dat er wrok moest zijn... Zo zijn de mensen altijd... ze begrijpen elkander nooit, zo lang er geen liefde is... en als er geen liefde is, en geen begrip, is er wrok... o en dikwijls haat... Neen, het was nog geen haat, het was wrok: ik weet het wel. Schrei niet: de wrok moest er zijn. Over de wrok bereikten we niet elkander. Ook