Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/513

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

papa wel bulderde — maar nooit sloeg — zelfs, als mama straf uitdeelde, in het Frans aan haar iets vertelde, zodat de straf heel weinig werd — en door deze vroege wereldkennis in hun klein speelkamerwereldje twee onhandelbare snuiters, pedant brutaal, doende de grote jongens, — de schrik van kleine Gerdy en Constant, die dan wegvluchtten met elkaar, en zich verscholen en huishoudentje speelden achter de schuine canapé in de salon, stilletjes lachende als mama of Marietje ze zocht en ze niet vinden kon. Maar hoe onhandelbaar ook, Alex en Guy, twee mooie kereltjes, de monden brutaal, maar de ogen lief, de ogen donker, de Van Lowe-ogen, — niet hun harde, maar hun zachte ogen, — en als ze dan brutaal waren en onhandelbaar met vooruitstekende brutale lippen, maar met die ogen vol donker zachte liefheid, onder de al donkerende blonde, al korter geknipte krulkoppen, was Constance op ze verliefd, bedierf ze nog meer dan Gerrit, duldde zij alles van de twee bengels, zelfs, dat de grote jongens aan haar hingen en haar kleren en haren verwarden. Ook nu, dat zij binnen kwam, vielen zij dadelijk aan op Constance, en Constance, gelukkig, dat zij ze stralen zag, gelukkig, dat het helder om haar werd, alsof de zon scheen, opende haar armen, maar Adeline riep:

— Alex... Guy! Pas op... tante haar mooie mantel... Jongens, pas dan toch op...tante haar mooie hoed!

Maar noch Alex noch Guy hadden enig gevoel voor tantes mooie mantel en voor tantes mooie hoed en Constance was zo zwak in hun een beetje brutale omhelzingen, dat zij maar lachte, dat zij maar lachte... O, eindelijk, eindelijk de zonneschijn! Hoe innig zij ook hield van haar grote zoon, dàt had zij dezer dagen van regen en sombere luchten en sombere gevoelens nodig — die bijna overweldigende zonneschijn, die bijna erbarmingloze verblinding van stralende jeugd — die ruwe dartelheid tegen haar aan wat jong en gezond en blond was — alsof de schok haar terug deed komen uit haar sombere bedrukkingen... Waren de jongens — als jonge honden, die haar in het gezicht waren gesprongen — dan eindelijk tevreden, dan zocht zij met wijze Marietje het hele huis door naar Gerdy en Constant, die zich opzettelijk hadden verstopt, en die zij wel wist, dat gekropen waren achter de schuine canapé in de salon, maar die zij nog niet vinden wilde — om ze veel pret te geven, zodat zij in de salon dan riep:

— Maar waar zitten ze dan toch weer... Wáar zouden ze dan toch zitten... Constant! Gerdy...?

Tot eindelijk de proestlach van het broertje en het zusje achter de canapé ze maar deed kijken over de leuning heen:

— Ik heb je gevonden! Ik heb je gevonden!

O, wat waren die kinderen jong! Behalve wijze, deftige Marietje, mama's hulp, behalve misschien stille Adèletje, wat waren ze jong! Die twee bengels, wat waren het kinderen voor hun elf