Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/512

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

de vensters huilende boven het dak, sloeg-uit zijn vlerken, klapperde verder... Zijn huilschreeuw, als een spoor, liet hij achter door de regenruisende luchten...

Bij de vonk van hun vuur, aanvoelende hun beider zielen klein, luisterden zij aandachtig... Hij glimlachte... Haar ogen staarden groot.

 
 

IX


De volgende dag — een Zondag — had Constance een vreemde behoefte naar jonge jeugd, naar blonde vrolijkheid. Addy weg, met zijn vader — de fietsen proberende op de verdronken wegen — was zij zo eenzaam, bleef zij zich zo gedrukt voelen, zij wist niet waarom, en zij wist niet waardoon dat zij behoefte had lachen te horen, spelen te zien — om niet telkens uit te barsten van snikken. En zij maakte gebruik van een droog ogenblik om naar Adeline te gaan, in de Bankastraat. Toen zij er in huis kwam, was het als scheen de zon.

In de huiskamer, beneden, zat Adeline, de kinderen om zich heen. Marie was een meisje van even twaalf, en dan volgden al de anderen in leeftijd, als het trapje af, geleidelijkjes weg. Marie was als een moedertje: zij hielp Adeline heel veel met de drie kleinsten, die met de lelijke namen: Jan, Piet en Klaasje — nu toch al zes, vier, twee — een kleine groep in de grote groep, omdat Jan over Klaasje en Piet wilde heersen, ze beschouwde als zijn vazallen, nadoende de stem van papa, paardje rijdende met Piet en Klaasje, heel gehoorzaam, hij tyranniek, terwijl hij bulderen poogde te doen zijn schril stemmetje van klein haantje — zodat Marietje te hulp moest komen — als een opperste gerecht, dat uitspraak deed in allerlei moeilijke kwesties, die oprezen om een haverklap... Adèletje, tussen tien en elf, was ziekelijkjes, zat meestal stilletjes heel dicht bij mama in haar rokken verscholen — een zwak kindje, waarvoor Adeline altijd vreesde, en ook om Klaasje was zij bezorgd, daar het kind héel achterlijkjes bleef en dommetjes: — de familie noemde het idioot... Maar een vrolijk paartje waren Gerdy en Constant, negen en acht, altijd samen, elkaar aanbiddend en lachend tegen elkaar als twee zoete, blonde kindertjes — heel kinderlijkjes voor hun leeftijd, de gelijkenissen van vader en moeder gemengd tot één fusie van blond en blank en roze, bijna als plaatjes en als een poëzietje tussen de ruwheid der oudere jongens. Want was Jan al rumoerig en heersziek, Alex en Guy waren hele heren, ongevoelig meer voor de rechtsuitspraak van Marietje, zelfs niet meer in bedwang gehouden door Adeline — alleen nog maar een beetje ontzag hebbende als de zware stap van Gerrit de trap deed kraken — als hij bulderde — en toch al wetende, stilletjes, met een strakke blik van verstandhouding tussen elkaar, dat