was geweest — maar zij zou hem niet begrijpen, denken, dat hij spotte, dat hij bitter was om wat, zij zou het niet weten. En hij wilde haar ook geen leed doen... zij was zo lief... hij voelde haar altijd als zijn liefste zuster, ook al hadden zij jaren elkander niet gezien... O, wat was het goed, dat zij terug was gekomen... O, drie jaren nu al was zij in Holland, bij hen... Zijn zuster, hij had haar lief... zijn zuster... hij voelde voor haar een gevoel... bijna mystiek... de sympathie uit hetzelfde bloed... de sympathie uit dezelfde ziel... verdeeld in het mysterie der geboorte van broer en zuster uit eenzelfde moeder, door eenzelfde vader... en zo duidelijk voelde hij, dat zij zijn zuster was... dat hij lief haar had als iets van hem... een deel van hem... iets van zijn bloed en zijn vlees en zijn ziel, — dat hij haar naderde, zijn hand legde op haar hoofd — haar hoed had zij afgedaan, haar haar was in de war door de jongens — dat hij haar zeide, met een stem die hij onmogelijk kon bulderen doen, en die in weekte brak: Zo... ben je weer eens gekomen... mijn zusje?... Of ik niet wel ben, kind? Ik heb een paar dagen slecht geslapen, dat is alles...
— Maar je slaapt anders toch goed.
— Ja, anders wel...
— Je eetlust is toch goed.
— Ja, Cony, ik eet anders goed. Maar ik heb nu geen lust... te ontbijten.
— Je gezicht is zo getrokken...
— Het zal wel weer beter gaan... zeide hij, zich opmonterend. En hij sloeg zich met beide handen op de borst:
— Mijn body kan wel tegen een stootje.
— Gerrit is een paar dagen geleden druipnat thuisgekomen, zei Adeline. Hij had voor op de tram gestaan... in een kletsregen... en hij was helemaal doorweekt...
— Maar Gerrit... Waarom doe je dat dan ook...
— Om wind te vangen, zusje.
— En om kou te vatten, broer.
Hij lachte.
— Nou, wees maar niet bezorgd. Mijn body — hij sloeg op de borst zich
— kan wel tegen een stootje.
— Maar je ziet er slecht uit...
— Ach, wat...
— Ja, je ziet er slecht uit.
— Ik heb behoefte aan lucht... het weer gaat nog al... Het regent niet, het waait alleen maar flink er op los... Ben je bang voor de wind, of ga je wat lopen met je broer...
— Dat is goed, Gerrit... maar eet eerst een eitje.
Nu bulderde hij in een lach uit, die de kamer deed daveren. De kinderen ook lachten; zij lachten altijd, als papa zo lachte en de lach maakte Gerdy, die eerst bang had gekeken, weer dap-