Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/516

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

per. Ze kroop op Gerrits knieën, dolletjes op liefkozing, zij klemde zich aan Gerrit vast, zij zoende hem en Alex en Guy hingen de een aan een arm, de ander aan een been van hun vader, terwijl homerisch zijn brede lachen nog daverde...

En zijn lachen hield niet op. Hij lachte zo, dat de meid even om de deur keek, weer verdween, verlegen. Hij lachte zo, dat al de kinderen, de negen, nu lachten, want zijn lach had de drie, Jan, de heerser, met zijn twee vazalletjes, binnengelokt van de trap, waar zij speelden: hij lachte zo, dat ook Adeline, rustig lief moedertje, een pijnlijke dollach kreeg, die haar stilletjes in zichzelf deed stikken... en hij kon nog niet uitscheiden, zijn lachen bulderde uit, vulde het huis: — zelfs een straatjongen — op de straat, — drukte aan het venster zijn neus plat, om naar binnen te loeren en te weten wie daar binnen zo lachten.

En eindelijk stond Gerrit op, bevrijdde zich van de drie kinderen, zoende Constance, zijn gezicht rood, zijn ogen nat, zijn mond nog vrolijk vertrokken, en hij pakte in zijn grote handen haar bij de beide schouders en hij zei, zijn ogen in de hare:

— Zusje, niet boos zijn... maar ik kón niet meer... Ik kón niet meer... Je laat me me dood lachen als je zo doet... En als je met zo een lief stemmetje beveelt, dat ik een eitje moet eten... voor je met me wilt wandelen. ... Neen... ik kón niet meer... ik ben er kapot van... Nu goed... goed dan om je pleizier te doen... maar... maak jij dan het eitje... klaar... wil je... en zet het me voor... zet me dan mijn eitje... voor!

Constance ook lachte... ook de kinderen lachten nog — dol, eigenlijk niet wetende waarom zij lachten, nu zij maar lachten door elkaar, en Adeline..

— Kijk! zei Gerrit, wijzende naar zijn vrouw. Kijk...

En terwijl Constance het eitje openmaakte, zag zij naar Adeline om. Het moedertje was nog altijd overweldigd door haar stille dollach: de tranen liepen haar over de wangen, de kinderen om haar hadden pret in haar.

— Ik heb Lien nóoit van haar leven... zo zien lachen... zei Gerrit; Cony... dan nu... dan nu om dat eitje van jou...

En hij begon weer... Hij bulderde uit... Zij echter had hem zijn bord voorgezet. Nu deed hij kluchtigjes, nam delicaat het lepeltje, zei met een lief stemmetje, dat komisch klonk uit zijn bulder-orgaan:

— Dank je wel... Constance... voor je eitje... Het is héel lief van je...

En met kleine, voorzichtige lepeltjes-vol nipte hij aan het eitje, doende of hij heel teer en heel zwak was, en de kinderen, hun grote en zware vader ziende met lieve beweginkjes nippen aan het kleine eitje, waren dol, onden het o zo leuk van pa...

Nu zou hij gaan wandelen met Constance.