— Pa, mogen we mee? Ja, we gaan mee, niet waar??
— Neen... zei hij brusk. Neen, niet altijd net klissen zijn. Jullie zijn net een troep poliepen, die je maar altijd omkronkelen in hun voelarmen. Neen hoor. Vader wil nu eens alleen met zijn zuster wandelen...
En hij ging alleen met Constance, nadat zij de wanorde van haar haar, onder haar hoed, achter haar voile had weten te verbergen...
— Gerrit, zei zij, op straat; wat is het helder bij je in huis... zonnig... gelukkig...
— Ja, zei hij.
— Je mag wel dankbaar zijn, Gerrit.
— Ja...
— Voel je je nu beter... in de lucht?
— Ja... vooral na je eitje.
— Neen, wees niet flauw, Gerrit. Je ziet er niet uit als gewoonlijk.
— Ik voel me ook... eigenlijk bedonderd.
— Nog altijd
— Ja... maar het zal wel wegtrekken... Ik... ik slaap altijd heel goed... en juist daarom kan ik er niet tegen, als ik een nacht minder goed slaap...
— Maar dat is toch een uitzondering, niet waar...
— Ja zeker, dat is een uitzondering... Wees heus maar niet bezorgd, zusje... Ik heb een huid als een rhinoceros... Ik ben de pachyderm van de familie... Ik heb niet jullie fijne gestelletjes...
— Ik ben zo blij bij jullie te komen... Gerrit... Ik word altijd zo helder... bij je in huis...
— Je bent toch niet somber de laatste tijd.
— Juist wel... de allerlaatste tijd...
— En waarom, Cony.
— Ik weet het niet. Om het weer ...
— Ben je bang? Daar gaat het weer regenen.
— Zolang het niet stort, kunnen we wel wandelen...
— Mij doet het goed, die wind vooral, die zo blaast om je heen. Hou je van de wind?
— Jawel... maar...
— Maar...
— Ik hoor er soms te veel in...
— Mijn sprookjes-zusje, van vroeger! Wat hoor je er in...
— Sombere dingen, weemoedige dingen... maar altijd heel gróte dingen... terwijl wij zelf zo klein, zo heel klein zijn...
— Een mens verandert niet... Zo ben je als het zusje van vroeger... in de rivier... met de sprookjes...
— Maar wat ik hoor in de wind... is geen sprookje...
— Wat dan...
— Het leven ... het hele leven zelf... De dingen van het