Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/519

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Wat is er dan?

— Er is niets.

— Jawel, Gerrit, jawel. O zeg het mij. Hou het niet in je. Verdriet... dat stikt... in ons.

— Neen, het is geen verdriet... Het is... ik weet niet wat het is.

— Weet je het niet...

— Neen.

— Maar er is dus iets... Wat is het...

— Het is... het is... Constance.

— Wat is het...

— Het is... Constance... een grote melancholie.

— Een grote melancholie!

— Ja...

— Waarom...

— Om... mij.

— Om jou...

— Ja... Omdat ik bedonderd ben...

— Omdat je een paar dagen niet wel bent?

— Omdat ik... nooit wel ben...

Nu meende zij, dat hij overdreef, spotte, zwaartillend was, hypochonder, en zij zei:

— Maar Gerrit ...

Hij begreep, dat zij hem niet geloofde, hem nooit geloven zou. Hij lachte.

— Ja... zei hij. Ik ben hyp, hè.

— Ja... je bent vreeslijk hyp... hoor...

— Het is ook met dat beroerde weer...

— Ja, dat maakt de mensen somber. Gelukkig, de kinderen niet.

— Neen, de kinderen niet...

— Als je ze straks weer ziet... dan... Maar onze wandeling moet je niet somber maken... Gerrit, zal je proberen niet hyp en niet melancholiek te zijn...? Ik wist helemaal niet, dat je zo was!

— Neen kind, maar wat weten wij van elkaar...

— O neen, niet veel.

— De een is voor de ander gesloten... altijd. En toch hou je van mij... ik van jou. Jij weet niets van mij... ik, ik niets van jou.

— Neen...

— Van mijn geheimste weet je niets. En ik niets van jouw geheimste.

— Neen, bekende zij zacht, en zij bloosde en zij dacht aan haar laat opgebloeide leven, lente en zomer — waar niemand van wist.

— Dat kan niet anders. Dat moet zo zijn. Wij voelen elkaar zo weinig aan, in de woorden die we elkaar zeggen. Ik heb