wijd van haar weg... Karel... Adolfine... Ernst... zelfs Paul... Dorine, haar jongste... Alleen Constance... alleen Gerrit misschien... En de kleinkinderen... Frans... in Indië... Emilie... Henri... God, wat deden zij in Parijs... God, o God — wat was er met hen! Zag zij plotseling de jongen niet neer liggen... bleek als een lijk... met open kleren... een diepe gapende wond, als een wel van bloed boven zijn hart zijn long purper ontstromend... nog zieltogende... Waarom zag zij het... vreemd vizioen van enkele seconden... Het zou zo niet zijn... maar angstig deed het haar aan... En welwetend knikte zij het oude hoofd, glassig de ogen, die plotseling beter zagen de vizioenen dan de werkelijkheid — voor zij niets meer zouden zien, in de verdoving van de langzaam om en op haar gestapelde jaren... Waarom zag zij het...! En in de leegte van haar helder verlichte kamer kwam als een ruising uit de verte aan, uit de verte buiten de kamer, de verte buiten het huis, de verte buiten de nacht — de heel verre verte der eeuwigheid, de eeuwigheid, waaruit worden àlle dingen der toekomst geboren — een ruising zo overstelpend, dat het was als een zee van bovenwereldlijkheid, waarin verdronk de bevende arme oude vrouw, verdronk met al haar ijdelheid en al haar nietsbetekenend verdriet, verdronk haar hele kleine, kleine ziel als een atoom van niets in de ruisende, ruisende golven... een ruising, uit wier stemmen het klonk tot haar, dat het gebeuren ging! dat het gebeuren ging!! het grote Verdriet — dat waarvoor zij bevende bang was, omdat zij het al lang voorgevoelde en omdat het zo zwaar zou zijn te dragen voor haar — nu zij te oud en te moe was, om nog wàt van verdriet meer te dragen! En met een gebaar van onbewustheid stak zij óp haar bevende oude handen, en bad zij werktuigelijk: o God, niet meer... niet meer... Waarom zou het dan zo moeten worden, zo zwaar en zo erbarmingloos verpletterend... Waarom was het dan niet àlles maar vroeger gekomen, ook dat, wat zo ruisende aandreigde, en waaronder zij nu, te moe en te zwak en te oud, bezwijken zou, als het over haar heen zou varen, als het haar bereikt had van uit de aandreigende, aanruisende verre, verre eeuwigheid, waaruit worden alle dingen der toekomst geboren...
Maar niet langer dan een seconde duurde voor haar de ruising van die noodlottigheid en de weting ervan... En, de seconde voorbij, waren het alleen om haar rond de lege, hel verlichte kamers. Nu, elf uur, de kinderen al allen naar huis terug waren, nu belde zij... om de lichten uit te doen, om naar bed te gaan — vroom zich schikkende naar de kleine eisen van het hele kleine leven — wat er dan ook daarboven bovenwereldlijk dreigde uit eeuwigheid...
De meiden bezig in de lege kamer, waar zij uitdraaiden de gaskroon, ging langzaam de oude vrouw nu de trap op, naar