boven, welwetend knikkend haar oude hoofd, triestig verwijtende, omdat het zo zijn zou... ook al bad zij, bevende bang:
— O God... niet meer!!
XII
— Gerrit... ga je uit? vroeg Adeline.
Zij, verwonderd, zag hem de trap afgekomen, gekleed in uniform. Hij had een halve dag in bed gelegen, maar nu voelde hij zich beter en een koortsige opgewondenheid zwiepte hem voort. Hij antwoordde zijn vrouw, dat hij beter was, speelde even met Guy, ontbeet staande, liep toen haastig de deur uit, deed vluchtig zijn dienst in de kazerne, waar men hem niet verwachtte. De koorts, die hij nog voelde huiveren door zijn grote lichaam, joeg hem weer de kazerne uit; hij liep naar de Kerkhoflaan, vroeg Truitje of er tijding was van meneer of mevrouw, of de jongeheer een telegram had gekregen uit Parijs, maar Truitje wist van niets. Toen rende hij als het ware als een bezetene eerst naar het huis van Otto en Francis, waar hij Francis en Louise, beiden ziek van afwachting, vond — Otto was naar Baarn om Bertha voor te bereiden... Hij kon niet blijven bij de twee vrouwen — Francis zenuwachtig huilende lopende door het huis; Louise, kalmer, zorgende als altijd voor de kinderen, wier zorg zij geheel op zich genomen had sedert zij bij Otto inwoonde en Francis dikwijls ziek was. Hij kon niet blijven, Gerrit, met lange stappen draafde hij naar de Alexanderstraat, naar mama, die blij was hem te zien, genezen: na zijn paar dagen ongesteldheid; hij vond Dorine bij haar, Adolfine kwam, daarna Cateau, allen gekomen in een impulsie de oude vrouw niet alleen te laten dezer dagen — dezer dagen, dat elk ogenblik uit Parijs Van der Welcke, Constance, Emilie, terug zouden kunnen komen, thuis brengend het lijk van Henri, van wiens dood niemand uit Parijs enige bizonderheid telegrafeerde — tot grote verontwaardiging van Adolfine, van Cateau. Maar toen tante Lot, rood en dik geschreid de kleine ogen, binnenkwam, en uitriep:
— Jà-à... kassiàn!!
Uitroep, dadelijk gesmoord door de kinderen — uitroep, die mama, glassig starende, niet verstond — toen kon Gerrit het niet meer harden tussen al die nerveuze vrouwen, en overtuigd, dat mama zelfs nog niet wist, dat Constance en Van der Welcke naar Parijs waren, dat de zusters zelfs haar nog niet hadden gejokt, dat Henri zwaar ziek was — maakte hij zich weg, ineens — zonder afscheid te nemen, liep hij de vrije lucht in — de straat op — de Bosjes in — snakkende naar adem. Wat was er toch, dat er hing in de lucht? Het was of de wolken daar laag neerhingen als een grote, grote meewarigheid, drukkende over de hele stad. Die meewarigheid werd tot een radeloze droef-