Hij deed na de stem van zijn vrouw: hij deed altijd haar stem onwillekeurig na, als hij van of over haar sprak.
— Zijn we er haast...
— Ja... dat kan je nagaan.
— God, wat een weer...
— Wat zullen de mensen daàr over praten...
Het rijtuig van Constance was de stoet voorbij gereden. Emilie leunde tegen haar aan, slap, energie-loos; zij sprak niet, zij hoorde niets meer. Toen zij de Kerkhoflaan naderden, zei Emilie: — Tante... dom toeval is dat...
— Wat, mijn kind...
— Is dat het leven! Mijn leven is nooit iets anders geweest dan dom toeval! Wat ik had van blijdschap — niet veel — en van verdriet.. was alles dom toeval! Ik ben nu zo rampzalig en het is alles... alles dom toeval... O, tante, ik zal nooit kunnen leven, vooral niet nu... dat de dood van Henri me altijd... als een verwijt zal achtervolgen...! Tante, is er... voor iedereen zoveel dom toeval in het leven...! Als ik niet naar Parijs was gegaan... Als Henri niet... O, ik kan het niet, ik kan het niet zeggen! Tante, we zullen het nooit weten! Het is te verschrikkelijk wat is gebeurd! Ik kan het u nooit zeggen, dat... wat ik denk!
— Kind, ik vermoed het...!
— O, het is vreeslijk, het is vreeslijk! Oom vermoedt het ook... en de gezant... Het is vreeslijk, het is vreeslijk... Hij is gevlucht, Eduard, meen ik... Het was een toeval: wij liepen samen, Henri en ik... toen we... toen we Eduard tegenkwamen... Zij keken elkander aan... Zij haatten elkaar... Wij liepen toen door... maar later... onmoetten wij hem weer... Toen, die avond, toen ik thuiskwam,... en Henri vond ... in zijn bloed!
Zij gooide zich met een gil achterover.
— Tante, tante, wij weten niets...! Maar het vermoeden, het zal me altijd achtervolgen! Ik zal het altijd voor me zien! O tante, tante, help me, en hou me altijd... altijd bij u!!!
Zij sloot de ogen, in Constance's arm, — te zwak voor haar leven, dat van haar gril was haar tragedie geworden... Plots hield het rijtuig stil, in de Kerkhoflaan; Truitje deed open; Constance wenkte haar niets te vragen.
— Hoe gaat het met meneer Gerrit? vroeg zij zelf, integendeel...
— Niet goed, mevrouw...
— Waar zijn de kinderen...?
— De kindertjes zijn in de eetkamer: daar spelen zij samen, en heb ik gemakkelijk het oog op hen...
Constance opende de deur der eetkamer, haar arm om Emilie heen... Daar zag zij Gerdy en Constant, maar evenals thuis, in de salon, hadden zij zich verstopt achter een schuine canapé,