Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/538

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

speelden er stilletjes huishoudentje, elkander aanbiddend als mannetje en vrouwtje, twee kleine vogels in een nestje.

— Kiekeboe! zei Constance werktuigelijk.

Zij hielden zich eerst stil... toen proestten zij... kropen te voorschijn... omhelsden tante... en Emilie...

— Tante, vroeg Gerdy: is papa ziek?

— Ja, kindje.

— Wordt papa heèl gauw beter?

— Ja-ja, mijn kind.

— Blijven wij lang bij u?

— Neen, niet zo heel lang, kindje...

En Constance wist niet waarom: zij zag, plotseling, dat de kinderen bleven, en dat gezicht mengelde zich met een gewaarwording van het sombere huis in Driebergen... Zij dacht, dat zij heel moe in haar hoofd was, wakende, sliep; wandelende, droomde... Het dwarrelde haar alles: die vreeslijke dag in Parijs... het lijk van Henri... het niet weten dier duistere tragedie maar het donkere vermoeden, half uitgesproken... de formaliteiten... de gezant... de reis terug... doodmoe, doodmoe was ze... O de kist, de kist... En daartussen een brief van Addy... oom Gerrit zwaar ziek... de kinderen uit huis: hij nam Gerdy en Constant... en gaf ze zijn kamer... mama vond dat immers wel goed... O, ze was zo moe, doodmoe...

— Tante, zei Constant. Truitje is wel lief: ze heeft ons lekkere rijstebrij gegeven...

— Maar we willen toch liever naar huis...!

De kinderen, plotseling, begonnen te huilen. Constance omhelsde hen, hield hen tegen zich aan.

— Je zou mama wel een beetje hinderen... zei ze met een dode stem. Mama moet papa oppassen...

En zij viel bijna flauw in een stoel.

— Tante Constance! snikte Emilie. Tante Constance: laat mij... laat mij... bij u blijven... Laat mij bij u blijven! Waar... waar moet ik heen!

Zij snikte als gek, neergezonken tegen Constance's knieën. De kinderen weenden ook. Constance had haar ene arm geslagen om Emilie, in haar andere hield zij de kinderen. Buiten was het heel somber. Binnen drukte het tragische leven zwaar.

 
 

XIV


— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Het was in de lucht, door geheel de lucht, door geheel de wijdte der luchten, dat kronkelde het reusachtige Beest. Het Beest liet de punt van zijn staart kwispelen langzaam op en neer op de aarde — in de kamer, over het bed heen, dat een nauwe doodkist was geworden, en van af die kwispelende staartepunt kronkelde