Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/545

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

 

— Jawel...

— Neen, neen, kerel...

De zieke man bedacht zich.

— Ik weet niet meer, zeide hij; wat ik geleefd... en wat ik gedroomd heb. Het lamme beest... dat... dat was waarheid. Het heeft me opgevreten... opgevreten... van mijn jongensjaren...

Hij werd heel somber en uren, lange uren zat hij stil, in zijn stoel tot hij zonk in de donzen diepte.

 
 

XVII


Nu moest hij de oude weer worden van vroeger, langzaam aan, langzaam aan, hoor. De weken sleepten voorbij en de weken werden maanden en hij moest nu de oude weer worden van vroeger, langzaam, langzaam aan, hoor. Zijn geneesheer wilde nog maar niet, dat hij hervatte zijn dienst, maar hij zag iedere dag zijn kameraden: de officieren zochten hem op, zij wandelden met hem eens rond, en hij poogde met hen terug te vinden zijn bulderende toon van jovialiteit, zijn schuine moppen, al zijn luidruchtige vrolijkheid van grote blonde, sterke man. En het ging niet meer. Hij was mager geworden, zijn wangen als uitgehold, zijn vlees hing slap om zijn beenderen neer en hij was gauw moe en vooral gauw duizelig ... Maar het beroerdste was, hij herinnerde zich niet... Wel dacht hij, langzamerhand, zou hij met het voedingssysteem hem voorgeschreven, en dat Adeline zo plichtsgetrouw volhield, weer wat bij kunnen werken zijn body — zelfs nam hij zijn halters eens op, treurig, dat zijn mooie spieren weg waren — maar hij legde de loodzware ballen al heel gauw weer neer, en als hij zich sloeg op zijn vermagerde dijen, dacht hij: nu, dàt zal wel weer beter worden, in een optimisme trots innerste overtuiging. Maar het beroerdste was, dat hij zich niet meer herinnerde... dat hij zich schaamde, vooral, daarom... dat hij dàt vooral niet wilde merken laten... en dat hij zàg... dat zij allen het merkten... Dan zat hij in een stoel bij het vuur — kilnattig koud die vorstloze Januari-maand — en zijn gedachten staarden zo suf voor zich uit, met duizend turende ogen, de suffende gedachten... Zij hingen zwaar in zijn brein, vol, als wolken in een lucht... Uren zo bleef hij zitten met een courant, of een geïllustreerd blad — moppige, Franse, die hem bracht Van der Welcke, om hem te verstrooien. Hij lachte nauwlijks om de aardigheden, begreep ze maar half, sufte er over... En in zijn groot brein vol van wolken, vol van suffende gedachten, viel een immense, wereldwijde melancholie, een grauwe schemering neer. De schemering viel uit de lucht daar buiten, en de schemering viel uit zijn eigen brein... Dan werd het alles kil en koud om hem heen en in hem en vooral herinneringloos.