Sedert het beest hem niet meer bezat in klampende drakeklauwen, sedert het duizendpotige wormgebeeste met heerlijke lekken al zijn merg had opgesmuld, sedert het zijn bloed misschien had opgezogen — sedert had het hem achtergelaten als een lege huls — zijn spieren week, zijn vlees slap — en bijna verlangde hij naar het Beest weer, omdat het Beest hem energie had gegeven te strijden tegen het Beest zelf... voor zichzelf, om te overwinnen... voor de anderen, om zich te verbergen. Het Beest had overwonnen, het Beest had hem opgesmuld. Het wilde hem niet meer, het grote drakegewormte was verdwenen. Het kronkelde niet in de luchten meer, en in de luchten hingen niet meer dan wolken, die schemerig zeefden... O, de kille, de koude schemering; o, de wereldmist, klam om hem rond! Hij rilde en het vuur warmde hem niet meer. Hij kroop er bij, hij had er in willen kruipen, en het gloeiend open vuur warmde hem niet meer.
— Lien, bel je om hout; ik wil vlammen zien, die cokes geeft me niets...
Hij stapelde dan de blokken hout, tot Adeline bang werd voor brand. Of Constance kwam hem halen en wilde met hem wandelen.
— Neen kindje, het is me te kil buiten.
Hij bleef zitten in de, voor de anderen, onuithoudbare gloeiing van zijn haardvuur. Hij rilde. Hij rilde zo, dat hij vroeg:
— Lien, laat de kinderen eens binnenkomen.
— Maar ze zullen je vermoeien, Gerrit.
— Neen, neen... ik verlang ze te zien.
Zij kwamen en naarmate zij kwamen van school, verzamelde hij ze om zich, poogde wat met hen te spelen, kietelde ze eens... Het vermoeide hem, maar zij waren warm om hem heen: er straalde meer warmte uit éen van hen, dan uit het laaiende blokkenvuur.
— Hoeveel heb ik er... bedacht hij zich, tastende in zijn herinnering, die voor hem uitvluchtte met een gevleugelde ironie..
En hij telde op zijn vingers... Hij wist het niet goed... Voordat hij ze àllen zag om zich heen, verzameld, en ze, stil, met de vingers geteld had: Marie, Adèletje, Alex, Guy... herinnerde hij zich niet altijd, dat hij er negen had. De kinderen waren heel lief: Marie zorgde voor zijn havermeel, dat hij 's middags, vijf uur, moest eten; de brutale jongens waren heel aardig... Maar hij leed er onder, dat kleine Gerdy — het kindje, dolletjes op liefkozing, bang van hem was geworden, Schuw trok zij zich uit zijn armen terug, vreemd hem vindend, die vader, zo mager en zo hol, die zij in haar kinderarmpjes had omhelsd als een sterke vader, die haar smeet in de lucht en haar opving, die met haar ravotte en die haar zoende. Zij was bang geworden voor zijn magere, lange vingers, angstig kijkend naar de knokkels, die naar haar grepen met de vingers van een skelet. Hij merkte het, vroeg haar niet meer te komen op zijn kamer, nu hij