Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/547

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zag, dat zij huiverde op zijn magere benen, en dat het grote vuur haar hinderde, zodat zij boos fronste met de oogjes en de lipjes trok. Maar hij leed er onder, in stilte.

Maar het grootste leed was... dat hij zich niet herinnerde. Het was of iedere dag de schemering dichter grauwde rondom hem heen, rondom zijn ziel, die huiverde in zijn kil huiverend lichaam. Eens zei Constance:

— Wij hebben goede tijding van Nunspeet...

Maar Gerrit herinnerde zich niets van Nunspeet: toch wilde hij het niet laten merken...

— Zo... zei hij.

In zijn glassige blik zag zij het toch.

— Ja, vervolgde zij; het gaat veel beter met Ernst... Ik ga hem morgen weer eens opzoeken.

Nu herinnerde hij zich wel alles, van Ernst en Nunspeet, maar toch schaamde hij zich over zijn herinneringloosheid van zoëven, en bloosden bijna zijn holle wangen... Het was een week later, dat hij Ernst terug zag. Ernst kwam, tezamen met Constance. Hij was zo veel beter, dat de dokter hem zelf had aangeraden eens naar Den Haag te gaan voor een paar dagen; hij logeerde bij Van der Welcke... Zijn hallucinaties waren bijna geweken, en toen Gerrit hem zag, trof het Gerrit, dat Ernst er beter uit zag, frisser van kleur van het buitenleven, de haren en baard geknipt, rustiger de ogen, en netjes gekleed, onder de zorg van zijn zuster.

— Zo broer, zei Gerrit. En je komt me eens opzoeken... Nou. dat is braaf van je... Met mij gaat het nog belabberd... En met jou...

— Met mij veel beter, Gerrit.

— Zo, gaat het veel beter met je... Heb je niet meer... van die rare gedachten?

Ernst lachte verlegen.

— Ja... bekende hij schuchter. Ik heb wèl eens rare gedachten gehad... Neen, ik geloof niet, dat ik er meer heb... Maar ik blijf daar nog bij de dokter... Ik kom maar voor een paar dagen... Ik heb mijn kamers eens teruggezien.

— Zo, heb je je kamers teruggezien... En al je vazen...

— Ja, mijn vazen... zei Ernst, heel verlegen.

— En al die stemmen, die je hoorde, Ernst... Al die zielen, die drongen om je heen, beste kerel... Dringen ze niet meer en hoor je ze niet meer...

Gerrit poogde zijn goedige bulderstem op te zetten en Ernst met de vazen en de zielen wat voor de gek te houden, als vroeger: het ging niet meer. Hij hing in zijn stoel, bij het grote vuur, en zijn suffe gedachten staarden uit.

— Neen, antwoordde Ernst zacht; ik hoor de stemmen maar een enkele keer en dat bedringen... dat voel ik niet meer zo... niet meer zo erg, Gerrit...