Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/548

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

 

— Je wordt nu weer beter, hè...

— Ja, ik wordt nu weer beter... Mijn body kan wel tegen een stootje... Ik ben ook blij, dat jij nu weer beter bent...

Constance gaf Ernst een teken: hij stond op, zoet als een kind... En zij lieten Gerrit alleen: Adeline zat in de andere kamer, open de deuren, omdat Gerrit zo stookte, en de kinderen dan ook niet bij hem inliepen.

— Ernst ziet er goed uit, zei Adeline en keek naar hem op.

Toen zochten haar handen tastende Constance, en zij begon te wenen, snikkende heel zachtjes, om het Gerrit niet te laten horen.

— Stil, stil, Adeline.

— Hij zal niet beter worden!

— Jawel... jawel, hij wordt beter... Ernst is ook beter geworden.

— Maar hij... hij is verzwakt... Hij is zo zwak...!

— Hij zal beter, hij zal sterker worden

— Wat voor dag is het, Constance...

— Het is Zondag, Adeline... Ik ga nu even met Ernst naar mama... Wat zal mama blij zijn hem te zien...! Kom je vanavond bij mama... mijn zusje?

Adeline schudde het hoofd.

— Neen... zei zij; ik kan niet. Ik durf Gerrit nog niet alleen laten...

 
 

XVIII

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

O, wat schemerde het, o wat schemerde het! Nu was het donker geworden en duister geheel, en het vuur in de haard stierf uit in de donkerende, duisterende kamer... Maar waarvoor het op te gloeien, bleef het niet altijd kil en koud, ook al laaide het nog zo hoog op... Waarvoor lampen op te steken: schemerde het niet iedere dag dichter en grauwer, of het morgen was of avond... Gloorde zelfs de blonde dageraad niet vager en vager door de dichte schemermist heen... Een suffe, zwakke man... Was het om dàt te worden, dat hij verborgen had heel zijn leven de eigenlijkheid van zijn ziel en zijn lichaam... Was hij niet de broer van Ernst. Was hij de broer van Ernst niet altijd geweest... ook al had het altijd anders geschenen... Waren zij niet uit hetzelfde bloed, en waren zij, broers, niet uit dezelfde ziel, dezelfde ziel, die schemerde! Schemerde het niet om hen allen nu met de grauwheid van het kleine leven... Zou het ooit zo later schemeren gaan om zijn eigen blonde dageraad: zijn kinderen, zij ook uit éen ziel... Als het niet schemerde met de jaren... als daarginds... Om mama — hij zag haar zitten -, schemerde het dan van verdriet en moeheid en eenzaamheid —