Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/554

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

een jaar! Over een jaar ben je weer beter... flink... gezond... sterk... en dan zijn we weer gelukkig... en dan groeien onze kinderen op...

— Ja kind... als het maar niet donker wordt...

— Gerrit...

— Als het maar niet zo donker wordt...! Weet je, dat het om Ernst heel donker is geworden... Nu wordt het wel lichter om hem... maar iets blijft om hem schemeren... nog altijd... altijd... Weet je, dat het donker wordt om mama... en dat het donkerder... en donkerder zal worden... Weet je, dat het schemert om Bertha... en dat er schemering is om de anderen... Lien... kind... ik ben bang. Ik ben bang... als het donker gaat worden... Als kind was ik ook wel eens bang... als het donker... als het donker ging worden... Zie je... het licht heb je nu... wel opgestoken... Lien... Brandt er dan alleen éen lichtje...? De vlam van een lamp... toch... toch... wordt het donker...

— Gerrit... mijn Gerrit... komt de koorts op...? Wil je naar bed?

— Ja... Lien... ik wil naar bed... Breng je kind naar bed... Lien... Het is moe... het is ziek... Breng je hem naar bed, Lien, en zal je hem instoppen... warm in zijn koude rug... en zal je dan blijven zitten... tot die slaapt... tot die slaapt... Breng je hem naar bed, Lien... En... Lien... als je kind... als je kind... sterft... als het sterft... zal je dan nóoit later vinden... dat het niet... niet genoeg... van je... van je gehouden heeft...

Zij had hem nu zacht gedrongen op te staan, en zij opende de tussendeur. Hij stond in het midden van het kleine kamertje, terwijl zij bezig was in de slaapkamer, er het licht opstak, hem toen weer naderde en hem hielp zich uit te kleden.

— Het wordt donker... het wordt donker... murmelde hij rillende, terwijl hij klappertandde van de kou.

En hij voelde, dat het niet koude van koorts was, maar koude in zijn aderen en zijn ruggegraat, omdat het Beest àl zijn bloed en zijn merg met heerlijke lekken had opgesmeerd, hem van zijn kinderjaren af al had opgevreten... zo had opgevreten, dat nu... in de schemering... zijn ziel samenkromp, verdorde... in zijn lichaam, dat geen sappen meer voedden.

— Het wordt donker... murmelde hij.

 
 

XIX


Het sneeuwde met groote vlokken. Uit een eeuwig hemelland, als uit eeuwige hemelsteppen van eeuwige sneeuw, vielen over de kleine stad al sedert dagen de vlokken neer. En na al het duis­ter van de donkere dagen, die waren geweest, de dagen onder