onder hetzelfde dakje, om het veilig te hebben en warm... Nu ging de laan recht op de grote weg, en daar... al zichtbaar, had je het huis... Het stond in zijn grote tuin — bijna een park, met achter een waterplas — als een vierkant, zwaarmoedig blok, triestig en massief, en zij begreep niet, dat Van der Welcke en Addy er zo aan hingen. Of liever, begrijpen kon zij het nu wel, maar zij... neen, ze had het huis niet lief. Het lachte haar nooit toe, het fronste altijd, zoals het daar breed en streng als onvergankelijk stond aan de voortuin — de rozenstruiken en stamrozen in stro omwonden, afwachtende de voorjaarsdagen... Het zag met zijn gevel van, boven, zes vensters op haar neer als met strenge ogen, haar duldende, maar haar nooit vergevende... Het was als de Oude Man zelf, die gestorven was, en nooit had vergeven... O, wonen had zij er niet gekund, wanneer zij zich niet herinnerd had, altijd, de vergeving der oude vrouw, dat laatste tedere uur aan haar sterfbed, de verzoening, in geheel begrijpen en bijna verklaard weten — aangeboden op dat ogenblik van heengaan voor altijd... Dan was het haar of zij de brekende stem van de oude vrouw zacht tot haar hoorde spreken altijd, en zeggen: vergeef, ook al vergeeft hij nooit, want hij zàl... hij zal nooit vergeven... en het was haar, of zij die stem hoorde, zacht ruisen met een bemoediging, in de wind, in de bomen, nu zij ging door de tuin, en het strenge huis op haar neerzag met die koude frons van altijd. Vreemd gevoel, dat haar altijd had doorhuiverd, dat haar iedere keer even doorhuiverde, twee, drie seconden, als zij ging, de stroomwonden rozen langs, naar de grote voordeur — dat gevoel, dat haar doorhuiverd had die allereerste keer, toen zij hier uit hun rijtuig stapte — na jaren verloochend te zijn, als een schande, weggestopt in een hoek... Twee, drie seconden slechts — de regen plaste nu — de parapluie deed zij dicht, — Truitje was het, die opende, met een blijde lach, dat mevrouw thuis was vóor het goot, en nu was zij in de lange gang... O, wat was het een sombere gang, de eiken deuren weerszijden... het antiek kabinet... de pullen... de gravures en familie-portretten en dan aan het einde de deur, somberder dan de andere, die deur, die toegang gaf... eenvoudig tot een kleine binnentrap, voor de dienstboden, om de grote trap niet telkens te behoeven te gaan... Maar dat had ze eerst geweten, toen zij hier verhuisde, in een impulsie was toegelopen, op de sombere deur, die haar altijd had aangestaard aan dat einde van Hollands huisinterieur, als een eeuwig gesloten mysterie... Toen, moedig — als huisvrouw, die onderzocht, maar kloppend haar hart van angst — had zij geopend de deur, en de trap gezien, de kleine trap donker wendend naar de slaapverdieping en de oude schoonmaakster had haar gezegd, dat het heel gemakkelijk was om water te halen, omdat er boven geen water was; bepaald een fout aan het huis... Toen had zij de deur weer gesloten, en ge-
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/572
Uiterlijk