weten; — eenvoudig een kleine binnentrap, voor de meiden, en verder niets, en verder niets... Maar waarom had zij dan nooit die deur meer opengemaakt, er nooit de hand op de kruk gelegd... Zeker, omdat zij er niet nodig had... omdat zij wel dacht, dat zij de kleine trap ook als de grote zouden schoonmaken, de dagen van gang— en van trappenbeurt; daar zorgde Truitje toch voor... Waarom zou zij de sombere deur hebhen moeten openen... En zij opende ze, sedert, nooit. Een enkele keer had zij ze open gezien: dan vergat oude Mie ze te sluiten, en zij had gebromd, Truitje gezegd, dat het slordig stond, als die deur daar zo open bleef... In duisternis had zij het kleine trapje toen naar boven zien wenden, de treden even strepende met bruine strepen in het zwart van de schaduw... Maar de deur, dicht, staarde haar aan. Zij had het nooit, aan wie ook, gezegd, maar de deur staarde haar aan — als het huis, van voren... Neen, achter in de tuin, staarden de ramen van de achtergevel haar ook als met ogen aan, maar zachter, weemoediger, en lachend bijna, bemoedigend en lieftalliger tussen het minder strenge groen der lindebomen, die, in de zomer, zo weldadig en loom haar omgeurden... De zomer... Nu was het November, nu was het die eeuwige wind, en die eeuwige regen, razende om en tegen het huis, en ruisende tegen de rillende ramen... Vreemd gevoel altijd en altijd... ook al was het maar voor twee, drie seconden, maar thuis, neen, voelde ze er zich niet... En toch, sedert tien jaren al, ijlde, ijlde haar leven hier voort... Het ijlde voort, zonder rust... Druk had zij het altijd... Adèletje had zij naar boven gezonden, om dadelijk zich wat te verkleden, en zij deed open de deur van de achterkamer... Het was er wat kil, vond zij... en terwijl zij in de serre, rustig, haar moeder zag zitten op haar gewone plaats, turen naar buiten, ging zij naar de vulkachel, bewoog de trekker heen en weer, om de as te doen zinken, en achter de mica-deurtjes op te doen gloeien het vuur...
— Heeft u het daar niet koud, mamaatje...?
De oude vrouw, op de klank van haar stem, zag om. Constance nu ging in de serre, vroeg weer:
— Heeft u het niet koud, mamaatje?
De oude vrouw nu hoorde haar, en Constance boog zich tot haar voor— over, zoende het wassen voorhoofd.
— Het waait, zei de oude vrouw.
— Ja, het waait goed! zei Constance. Dus heeft u het hier niet koud?
De oude vrouw glimlachte, haar ogen in haar dochters ogen.
— Wil u niet liever binnen zitten, mama?
Maar de oude vrouw glimlachte slechts, en zij zeide:
— De bomen gaan heen en weer, en zo even is er een tak gevallen... vlak voor het raam.
— Ja... Harm zal morgen wel werk hebben... Overal liggen de takken neer...