Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/574

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Het waait, zei de oude vrouw.

Constance, binnen, nam een wollen doek, legde die om haar moeders schouders.

— Als u het koud krijgt, zal u naar binnen gaan, niet waar, mama...?

En zij ging terug naar de salon, willende naar boven gaan.

Maar uit de gang klonken stemmen en de deur werd geopend. Het waren Gerdy en Guy.

— Is u thuis, tante?

— Is u eindelijk thuis?

— Waar heeft u de hele middag gezeten?

— Is u met Adèle gaan wandelen...?

— Kom tante, zei Guy; geef rekenschap!

Hij was een knappe, blonde jongen van negentien, al groot en breed, met een blonde snor, en zij bedierf hem omdat hij op zijn vader leek. Eigenlijk bedierf zij ze allen, ieder om een andere reden, maar Guy kon van haar alles gedaan krijgen. Hij pakte haar nu in zijn armen, vroeg nog eens:

— Nu tante, waar ben je geweest?

En zij bloosde, als een kind. Zij wilde het niet zeggen, waar zij was geweest, maar zij had niet gerekend, dat zij haar zó zouden overvallen.

— Maar nergens? verweerde zij zich. Ik heb gewandeld met Adèle...

— O neen? zei Ony, beslist. U is naar het oudje geweest...

— Ach, wel neen.

— Ach, ja wel.

— Toe kinderen, laat me nu. Ik wil me wel even verkleden... Waar is mama?

— Mama is boven, zei Gerdy. Tante, komt u beneden, gauw? Wil ik thee zetten...? De lamp opsteken...? Dat is gezellig, thee, als het zo stormt.

— Goed, kind, doe dat.

— Komt u gauw?

— Ja, ja, dadelijk...

Zij ging naar boven, de brede eiken trap op, die wendde... Waarom, altijdm als het woei, gedacht zij die achtermiddag, toen zij zo naar boven gegaan was, de gang over, de kamers door, tot het diepe donkere ledikant, waarin schemerde, op het kussen, het matte gezicht van de stervende vrouw... Heden als toen ratelde de zwarte regen tegen de ramen en de grote kabinetten op de donkere gang kraakten, met die plotse krakingen van oud hout, die dreunden en ploften soms door het huis... Maar men hoorde ze nauwlijks nu, omdat het huis niet meer stil was, omdat er nu altijd in de kamers, over de gangen, stemmen gonsden en jonge voeten zich repten, met al het nieuwe leven, dat in het huis was gekomen... Tien jaren, dacht Constance, terwijl zij, in haar kamer, het licht opstak om zich te verkleden... Waren