Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/575

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

het dan wel tien jaren... Vlak na de dood van haar arme broer Gerrit — arme Adeline met de kinderen niet meer in huis, maar in goedkoop pension — de dood van de oude heer Van der Welcke, en toen was het, dat zij, Van der Welcke, Addy in de papieren van Gerrit voor de hand hadden die brief gevonden; Addy, ik draag je mijn kinderen op; mijn vrouw, draag ik je, Constance, op... De brief van een zieke man, zielsziek en lichaamsziek, die de dood voor ogen àl warrelde. En in dat armelijk pension reeds, had Addy zich de kinderen aangetrokken, flink als een jonge vader; maar toen de oude heer was gestorven... en zowel Van der Welcke als Addy hadden gedwongen naar Driebergen te verhuizen — toen was de jongen geheel en al opgetreden als een beschermer van die negen kinderen, als de beschermer van die arme vrouw, die niet meer wist hoe en wat verpletterd onder de slag... Nog nu, terwijl zij haastig zich verkleedde, om hen beneden niet te lang wachten te laten, hoorde Constance het haar jongen zeggen, met zijn kalme zekere stem:

— Papa... mama... nu hebben wij een groot huis... een heel groot huis... Nu zijn wij rijk... en tante Adeline heeft niets... de kinderen hebben niets dan een paar duizend gulden elk... nu moeten ze allemaal bij ons komen, niet waar, allemaal komen in Driebergen... niet waar papa... en mama.

Meer had hij niet gezegd, dan die enkele eenvoudige woorden, en zijn zekere stem was zo rustig geweest, als sprak het zo vanzelf, als was het zo heel gewoon...

— Wat is daar nu voor bizonders in? had hij met grote ogen gezegd, toen zij hem om de hals was gevallen, hem in ontroering en tranen gezoend had, haar hart zwellend van geluk om haar kind... Angstig alleen had zij òm naar haar man gekeken, wat of hij zou willen, wat of hij zou zeggen, op de woorden van zijn zoon... Scènes tussen hen waren er wel minder, veel minder, maar toch... had zij gedacht...: wat zou hij nu zeggen...? Maar hij had alleen gelachen, geproest van het lachen, met zijn jonge lach van groot kind... gelachen om die hele familie van zijn zoon: een vrouw en negen kinderen, die Addy, zestien jaar, rustig weg tot zich nam, omdat zij hadden geld en een groot huis nu... Sedert had Van der Welcke de jongen altijd geplaagd met zijn negen kinderen. En dan tegenover die plagerijen van zijn vader, de rustige glimlach in oog en om mond van Addy, alsof hij dacht: heb maar pret, vadertje, want je bent tòch wel een goeie kerel... En Addy had zich aan zijn negental laten gelegen liggen, met een kalmte, als waren zij helemaal geen last... De verhuizing toen naar Driebergen, maar Addy nog in Den Haag, logerende bij tante Lot, de twee jaren, dat zijn gymnasiumtijd nog duurde, — elke Zaterdag echter kwam hij over, naar zijn vrouw en zijn kinderen, plaagde Van der Welcke... en hij bemoeide zich met alles... met het voordelig uitzetten en besparen van de paar duizend gulden der kinderen elk...