— Nu ja, maar u heeft Guy. En u heeft Addy ook.
— Neen, ik heb Addy niet... Weet je niet, wanneer hij komt?
— Neen oom. Komt u nu binnen.
Zij troonde Van der Welcke mee, de kamer binnen, en, als altijd, ging hij, zich de handen wrijvende, naar de oude vrouw, stil in haar hoekje, probeerde een paar woordjes met haar te spreken. Zij herkende hem wel, zij glimlachte... Buiten, heviger en heftiger, raasde de wind... De takken der bomen zwiepten langs de ramen, de twijgen tikkelden er tegen als met toppen van vingers... En in de huivering van die angst buiten vond Constance het, plotseling, zo heel vreemd, dat zij allen... dat zij allen daar waren... Allen vreemden, in het grote sombere buis, dat had toebehoord aan de strenge ouders van Henri... De oude vrouw had haar vergeven, maar nóoit had de oude man vergeven... Hij was gestorven, zijn hart vol wrok... En nu, nu waren zij allen daar, allen vreemden — behalve de zoon... behalve de kleinzoon, op dit ogenblik niet daar... Zij waren er allen vreemden... Haar moeder, verkindst, en die zich waande in Den Haag en zo dikwijls te Buitenzorg... Zij, en de vrouw van Gerrit, hun kinderen, Emilie... Allen, allen vreemden, allen vullende met hun velerlei leven en drukke beweging het eens zo stille en ernstige huis... En Mathilde, een vreemde... En zo vreemd, zelfs de kinderen van Mathilde en Addy... kleine Constant en Jetje, twee kleine vreemden, ook al droegen zij de naam. Waarom zij het zo voelde? Misschien omdat zij altijd nog vond het grote sombere huis toebehoren aan de Oude Man... Het was of hij er nog woonde; er, buiten, liep in de tuin... Het was of het grote, sombere huis nog altijd vol van zijn wrok was jegens haar en jegens de haren... Ja, tien jaren woonde zij hier al, maar de Oude Man wrokte er nog altijd, omdat zij er was, en omdat zo velen der haren gekomen waren, mee met haar, in het huis, waar zij niets hadden te maken, waar zij indringster was, en indringer allen, die mee met haar waren binnengedrongen... Een gevoel, dat haar zo dikwijls benauwd had — tien jaren lang — en dat haar altijd benauwen zou... En zij kon het aan niemand uiten, want Van der Welcke had Addy vrij spel gelaten de bende mee te nemen en hij zelf, hij hield van de bende... O, zo als met de jaren, de slepende of de snelle jaren, zich de dingen hadden verzacht tussen haar en haar man...! Hoe zij elkander hadden leren verdragen...! Hoe er wel nooit, nu zij oud werden, zij zes-en-vijftig, hij even jonger, — tederheid tussen hen was gekomen, maar zóveel verzachting van alles wat scherp en stroef was geweest, dat zij hadden kunnen blijven voortleven, in dit huis, er samen met hun kind doende de taak, die hun scheen opgelegd: te zorgen voor de kinderen van Gerrit... Zo natuurlijk beschouwde Adeline het, maar toch — hoe dankbaar was zij hun! Hoe dikwijls zei zij hun, dat zij nooit alleen had de kinderen kunnen opvoeden — zonder