Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/600

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Hij sloot om haar heen zijn armen vast.

— Maar doe het dan weer... Daar, nu doe je het... Mijn schoot is breder geworden... Mijn ogen zijn van kleur veranderd...

— Alles... alles is veranderd!

— Is alles veranderd...

— Ja — ik heb je verloren!

— Mama...

— Ik heb je verloren... Stil, mijn jongen, het kòn niet anders... Behoort een kind aan zijn ouders... Behoort een kind aan zijn moeder... Aan alles en iedereen behoort een kind... maar niet aan zijn ouders... aan zijn moeder niet... Het is een wrede wet... maar het is een wet...

— Je betreurt het verleden... en er was niet zoveel rust en vrede, in het verleden, moesje... Herinner je, herinner je... hoe je was... met arme vader... Nu is alles veel kalmer... en heeft zich zoveel vereffend omdat het leven is voortgegaan...

— Ja, het leven is voortgegaan... Ik had je... en ik heb je verloren...!

Zij snikte op zijn schouder.

— Mama!

— Kind, het kòn niet anders! Heb ik het niet al zo bedacht... dat het zo zijn zou... jaren en jaren geleden... Toen je een kleine jongen was... dacht ik dikwijls...: nu heb ik hem nog... maar eenmaal, onherroepelijk... verlies ik hem... Nu is het zo geworden... Ik moet er gelaten onder zijn...

— Woon ik niet bij u allen... Ben ik anders afwezig geweest... dan voor mijn studies... voor zaken soms...?

— Kind dat is het niet... Het is het verliezen... het elkander verliezen... uit elkanders ziel...

— Maar dat is het niet...

— Dat is het juist wel... Maar het kan niet anders, mijn kind... Alleen, omdat ik je niet meer voel in je ziel, weet ik niets meer van je af... Weet ik al sedert tijden niets meer van je af... Ik zie je gaan, ik zie je komen... het zijn de patiënten, het zijn de kinderen, die je in beslag nemen... beurtelings... maar wat weet ik... wat weet ik van je af.. Het is zo langzamerhand geworden... en sedert... je ... getrouwd bent... is het onherroepelijk.

— Mama...

— Mijn jongen, ik moet zo niet spreken. Ik mag zo niet spreken... Ik zou die melancholie ook wel helemaal te boven komen, als ik wist... dat je gelukkig was voor jezelf...

— En waarom zou u twijfelen, dat ik dat was...

— Ik weet het niet... Er is iets in je.

— Moeder, zei hij. Wat is het zonderling, dat u en vader...

— Wat...?