al als de kleine salon van de Kerkhoflaan, dat wat voorbij was, hier, altijd tot hem terug kwam... En het bracht hem die vreemde weemoed mede, van alle dingen, die zijn geweest...
Nu kwam Constance terug; de kamer was warm intiem, de lampen schemerden er in de hoeken, zoals zij er zacht, altijd, schenen ontloken als grote tulpen vol stille vlam.
— Addy, zei Constance, die terug kwam. Hoor, hoe het waait... het laat me denken...
— Waaraan, mama...
— Aan een avond, nu meer dan tien jaren geleden... in Den Haag. Het was na de dood van grootmama Van der Welcke... Ik kwam van hier... van de kamer, waar papa nu slaapt... Ik was bij grootma geweest... en het stormde als vandaag, en toen ik thuis kwam, was ik erg nerveus — de wind scheen mij zo reusachtig toe en ik... ik scheen zo klein... Toen kwam je thuis... en ik was bang... ik kroop in je armen... Ik zag in je ogen, Addy... Indertijd... heel vreemd... veranderden ze van kleur... werden ze grijs... Nu zijn ze soms helemaal grauw, maar soms zie ik er een blauwe schijn in. Indertijd speet het me zo... dat ze van kleur veranderden... Herinner je... het was kort voor de dood van oom Gerrit... O, wat voelde ik me nerveus... dagen, weken te voren...
— En waarom denkt u aan die dagen, moesje...?
— Waarom, ik weet het niet... Misschien alleen, omdat het waait... Wat is ons land klein aan de zee... Het waait er, het waait er altijd... Het is of al wat gebeurt, aanwaait... over de zee... naar ons toe en over ons neervalt... in stortbuien van regen...
Hij glimlachte.
— Mijn jongen... O, het is mij soms zo zwaar, zonder dat ik het weet...
— Is het het huis?
— Het huis... Neen, neen, het is niet het huis.
— Heeft u het huis nog niet lief?
— Jawel... ik wen me aan het huis...
— Is het de wind... de regen...?
— Misschien beide... Maar ken ik ze niet sedert jaren...
— Wat is er dan, dat het u zwaar is...?
— Ik weet het niet...
— Kom eens hier bij me...
— Waar, mijn kind?
— Op mijn schoot... in mijn armen...
Zij zette zich op zijn knie... zij glimlachte heel weemoedig.
— In tijden...
— Wat?...
— Heb ik zo niet bij je gezeten... Herinner je... herinner je... toen je klein was... als ik nerveus was... dan kroop ik op je kleine kamer... dan kroop ik weg in je armen... en keek in je blauwe ogen... Nu doe ik dat nooit meer.