Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/603

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

die bijna mystische wetenschap, die genas als door suggestieve kracht diep uit hemzelf — mocht hij ook voor hen al weten wat goed was voor hùn lichaam en ziel — voor zichzelf wist hij niets, en vooral wist hij het niet voor zijn ziel... Nu scheen zijn jonge leven zo rijk gevuld met doel naast doel, nu scheen zijn jonge levenslijn zó zeker te weten haar slingeringen, en toch was dat alles de uiterlijkheid en wist hij voor zichzelf niets! Zijn eigen ziekte was de onvoldaanheid en hij voelde ze de allerlaatste jaren zwellen in hem, voller en voller, kankeren in hem verder en verder... Kind, zag hij zich terug — het waren zijn éerste herinneringen, — tussen zijn beide ouders, zijn vader hem nemende van zijn moeders schoot, zijn moeder hem nemende uit zijn vaders armen — en in de onbewustheid der allereerste kinderjaren had hij hun onenigheid en ijverzucht altijd en altijd gevoeld. Al vroeg had de stem van zijn bloed moeten spreken, de kalme stem van zijn rustig Hollands bloed — en zijn rustige Hollandse aard had geblikt uit zijn ernstige ogen; zijn Hollandse natuur van ernst en verzoenende bezadiging had weten te vinden al zo heel vroeg, als klein jongske al, zo niet altijd woorden, dan toch klanken van troostende vereffening, rijpere tederheden voor die moeder, die hem in haar armen smoorde, voor die vader, die hij al zo gauw beschouwde als een grotere en oudere broer. Zo was het geweest van zo lang als hij het zich heugen kon, — van klein, spelend kindje af, dat streelde moeders wenende ogen, en vaders mokkende mond deed lachen — en ouder en groter wordende, heugde hij zich, was het zó altijd geweest — voelde hij zich hun troost... Was het een wonder, dat hij, nog héel jong, al was beginnen te denken over de troost, die hij was, en toen geweten had, dat hij de troost was... Toen wist hij het, kind en jongen — niet meer in onbewustheid, maar in zeker onwrikbaar weten — en toen was het zijn taak geworden. Al zo heel gauw, had hem dat voor ogen geschemerd en daarna geschitterd: ik moet ze helpen, ik moet voor hem en voor haar zijn wat hun lief is en wat hen troost... Zo, natuurlijkweg had hij op zich, op zijn jonge schouders, die taak genomen, dat ze hem nooit te zwaar was geworden, en dat in hem was meegegroeid een neiging om te troosten en te lenigen ook wijder om zich rond. Zo, natuurlijk, had hij tot zich genomen al de kinderen van oom Gerrit, om voor ze te zorgen, om ze op te voeden. Zo, natuurlijk, zocht hij, tot ver, ver om zich rond — niet vlak bij zijn huis, maar tot in verdere dorpen en verdere steden — wat hij lenigen kon en troosten, wie hij genezen kon, voor wie hij kon zorgen... Zo was zijn natuur gegroeid en zo deed hij natuurlijk-weg, naar zijn natuur... Maar de strijd zijner ouders, dadelijk, in de eerste onbewuste kindsjaren, had de tedere zenuwen met een onophoudelijke trilling doen sidderen, als een snaartuig, dat nooit meer zwijgt... En onder de kalme, ernstige blik, onder de lach van troost en bezadiging, onder de