stevige breedte van jong mannelijke kracht, had het snaartuig altijd gesidderd, en zich nooit willen verraden... Had het maar éens zich verraden, een enkele keer, toen het allereerste kinderleed ruw hem geschokt had, in een wanhoop te groot om te dragen... Maar dadelijk daarna had hij voor zich geweten, dat hij sterk moest zijn voor de wreedheden des levens... Sedert waren ze tegen hem aangeblazen, de wreedheden, als felle waaiïngen — zonder dat zichtbaar of hoorbaar voor anderen getrild had het gevoelige snarentuig... O, heugde hij zich niet dat leed van zijn kinderziel, toen hij had moeten menen, dat al zijn kinderliefde was waardeloos geweest, omdat zijn ouders elkaar toch zouden verlaten, ieder grijpend het geluk, dat hen tegenglimlachte... Maar dat leed en die trilling — géen had ze gezien... Na het éerste leed had niemand gezien... En zelf scheen het hem toe, of daarna de overgevoeligheid van het altijd trillende snarentuig zich gehard had in de sterke jonge jaren van mannelijkheid: het doel had zo scherp omlijnd gestaan voor hem uit: daarheen... Daarheen!... Jong had hij zich gevoeld en sterk, en de overgevoelige trilling scheen zijn ziel alleen mystisch te hebben ontwikkeld, om te genezen, waarheen zij richtte haar fluïde. Heel vreemd was het hem geweest, maar juist met de medische studies, die anders het materialisme voorbereiden, was in hèm ontwikkeld een heldere mystiek, een vraag naar het leven van het leven; de vraag, die niet de medische boeken beantwoordden... Sprak hij dan met studievrienden, dan antwoordden ze hem met de spotlach van hun ontwikkelend positivisme: dorre wijsbegeerte, die de meesten uit de medische studiën bijkleeft, omdat zij alleen vragen naar de zichtbare openbaringen van het leven, dat hun zorg zal verplegen — en niet vragen naar de onzichtbare bron, de heilige levenswel, waaruit het àl vloeit, in glans, die verduistert — tot de eerste glans niet meer zichtbaar is... Zo was het zijn studie-vrienden gegaan, en hun loopbaan was geworden de materialistische van de meeste doktoren... Hèm had de vraag altijd voor ogen ge-schemerd naar het leven van het leven, naar de levenswel van de glanzende oorsprong... En tegelijk met zijn vermeerdering van praktische wetenschap, en positivistische kunde — had zich vermeerderd de vreemd mystische zekerheid in hem; dat hij genezen zou, als hij wilde... Dat hij kon genezen, door louter wil... Dat was niet te beredeneren, dat was in hem: éen heilig weten... O, die heerlijke zekerheid, en die al zo vroeg voor hem uit had gestraald als uit dat fluïde zelf, of het een zon was, waaruit het schichten schoot... Sedert hij het, vroeg al, zo helder zeker in zich had gevoeld, sedert sprak hij er niet meer over — nauwelijks nog heel zelden éen enkel woord met zijn moeder, met zijn vader — maar verder scheen hij niet aan zijn geheime kracht met woorden te willen raken, — alsof woorden adem waren, die een spiegelglans zouden bewademen...
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/604
Uiterlijk