Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/605

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

O, waarom wist hij nu niet voor zichzelf! Waarom, die laatste jaren, zonk hij diep en dieper in de vaagheid van die zelfonvoldaanheid! Waarom was het evenwicht verstoord en voelde hij een schuldbewustzijn in hem zwellen...

Nu bleef hij moe zitten, en hoewel allen in huis nu waren in bed, terwijl de waaiende wind, reusachtig en klagende, aanhuilde over verre heiden heen, en streek langs de muren en vensters met zijn somber aanzwellende huilschreeuw, kon hij niet besluiten naar bed te gaan, als wist hij, dat hij toch niet zou slapen... En als om te weten voor zich hoe de moedeloosheid hem had kunnen overmeesteren, dook hij terug in zijn herinneringen, zag zich jongen terug, — jongen, gezond, sterk en rustig, die liefhad zijn Hollandse kimmen en Hollandse luchten, met de diep in hem groeiende overtuiging, dat hij in zich borg de geheime kracht, die uit haar fluïde weldadig zou kunnen toegaan tot allen, die leden naar lichaam en nerveuze ziel... De teleurstelling van zijn ouders, papa vooral, van grootmama, dat hij niet wilde in de diplomatie, dat hij dokter wilde worden, maar hij had zijn wil doorgezet, gesterkt door mama die het in hem scheen te begrijpen; zijn vlugge studiekracht die hem in een koortsige haast had laten bereiken, wat hij als doel ook zo dicht voor zijn ogen zag: uit de vijfde klasse gymnasium het Staatsexamen gedaan maar voor hij zo jong — zeventien — al gaan zou naar Leiden een leertijd te Heidelberg; na een jaar te Leiden propaedeutisch; candidaats na anderhalf jaar vijf jaren voor zijn examens van doctoraal, semi-arts, arts in welke tijd hij te Wenen ook praktisch werkzaam geweest was bij een assistent... Zo was hij zes-en-twintig jaar, toen hij promoveerde en zijn ouders waren zo blij geweest, dat hij zich na die negen jaar van studie en afwezigheid in het buitenland, bij hen had gevestigd in Driebergen, — dat zij hem terug hadden in hun huis, waar zelfs met al de kinderen van oom Gerrit, hij had gelaten een leegte... Een korte tijd zo de tederheid van het weer armsten van de bevolking te lande, of in de dorpen soms, of zelfs tot in dig ontwikkeld, waar hij zijn patiënten natuurlijkweg vond onder de armsten van de bevolking ten lande, of in de dorpen soms, of zelfs tot in Utrecht en Amsterdam toe... Nooit sprak hij daarover, en om wat hij deed was altijd een ernstig zwijgen, zo als hij zweeg over de geheime kracht, die hij zo zeker wist in zich... Nooit en met niemand had hij gesproken over dat arme kind, een meisje van twaalf jaar oud, dochtertje van ellendige arbeiders, lam van af haar vijfde jaar, en dat hij, waarmede anders dan door wat materiële hulp, maar vooral door zijn zeker willen, langzamerhand zich had doen heffen van haar strozak, zich had doen bewegen, tot zij nu liep op de broze, zwikkende beentjes... En het was als schaamde hij zich over de ongelooflijkheid van zulke genezing, want nooit had hij hierover gesproken, zelfs niet met zijn moeder, zelfs niet met zijn vader...