Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/606

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

O, zo korte tijd de tederheid, van het weer samen leven, met allen, met zijn ouders... Als hij nu dacht aan de vreemde dubbele richting, die zijn ziel als langs twee lijnen was ingegaan, toen hij in Den Haag — enkele keren, nu en dan, — haàr had ontmoet, nu zijn vrouw... Vreemde richting de ene? Misschien toch niet, maar hij wist om de nachtelijk stormende wind, somber aanzwellend zijn huilschreeuw over de wijde heiden, niet duidelijk zijn gedachten in te zien... Mathilde! In Den Haag, de enkele ontmoetingen, en toen dat gevoel van niet anders kunnen — hàar kiezen, als gedwongen tot die keuze — haar kiezen — en bij de vage verwondering in zichzelf toch ook de trots in zijn familie te voeren die knappe, gezonde jonge vrouw... Zowel de trots, dat zij niet — vooral van moeders zijde — behoorde tot hun stand, als de trots, dat zij gezond was met haar tint van rozige melk, vooral niet lijdende aan de nevroze, die al te veel ziekte tussen hen allen... Maar zij hadden zijn trots niet gedeeld, en het was of na zijn huwelijk niet anders dan een lichte verkoeling had kunnen komen tussen hem en zijn vader; het was of zijn moeder — trots al haar laat aangeleerde ideeën van vrijzinnigheid — een afkeer behield van dat meisje — wier stap, wier stem, wier beweging en wier gezegden alle spraken van geheel andere omgevingen dan waaraan zij gewoon was; het was of tante Adeline, Emilie, de kinderen van oom Gerrit — geheel hun grote huisgezin — Mathilde in hun midden niet anders hadden kunnen ontvangen, dan met een zekere op haar neerkijkende achterdocht... Het was of zij geen van allen begrepen, waarom hij deze vrouw had getrouwd. Hij had het wel gezien, hoe zij altijd zich dwongen tot een zachte beminnelijkheid tegen zijn vrouw — omdat ze zijn vrouw toch was — zich dwongen vooral haar toch niet te laten blijken, dat zij allen vonden, dat zij was grof en burgerlijk, haar stap plomp, haar stem niet spits genoeg — in alles wat zij deed of zeide, opmerkten dat soms oneindig-kleine verschil, dat bestaan blijft, hoe alle standsverschil ook wil worden vereffend. Hij had het wel gezien, maar zijn trots was geweest, het nooit hun te hebben doen blijken, dat hij het zag — omdat hij het zo klein vond in hen — zo kleinzielig — dat zij het oneindig-kleine verschil niet wegwissen konden tussen hen en Mathilde — ja, omdat hij zelfs hun neerbuigende beminnelijkheid, die haar zo genadig soms tegemoet kwam, kleinzielig vond — ondanks zichzelf trotsende zij allen op hun meerdere aan— en ingeboren distinctie... zij allen zich vindende fijner en beter en hoger dan zijn vrouw, die zij toch maar niet kwetsen wilden... Dat zag hij zo zelfs in zijn moeder, in de jongens, in Adèletje en in Gerdy — wie het nooit lukte — en liever had hij dan nog maar de onvermomde antipathie van kleine Klaasje, die duidelijk blijken liet, dat zij Mathilde niet kon uitstaan...

En nu zag hij, dat in zijn trouwen die vrouw, die niet geheel