Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/620

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zo vreemd, dat zij niet wist wat met haar aan te vangen! Daarbij, omdat zij, niettegenstaande haar zuinigheid, toch te groot hadden geleefd in haar streving naar Haagse grootheid, waren zij in schulden gekomen, woonden nu in een kleiner huis, vegeteerden er eigenlijk, zonder dat zij meer een doel, een doel van grootheid zag voor ogen schemeren. Het was gedaan, het was gedaan, er was niets meer voor hen: het was de eenzaamheid en de afsterving, van familie en van kennissen — een familiekring was er niet meer in Den Haag en het scheen of wat van familiekring nog zich bijeen had kunnen houden, zich nu verenigd had, zo vreemd, — in het huis van Van der Welcke en Constance te Driebergen... Heel vreemde ijverzucht daarom was er lang in Adolfine, als had zij na Van Naghel en Bertha's dood toch gemeend, dat het hàar huis moest zijn, dat de familie, hoe verspreid, zou beschouwen als het familie-huis... Dat was niet zo zeer omdat zij gastvrij was, als wel om haar gekrenkte ijdelheid, en om die te voldoen, zou zij zelfs niet hebben opgezien, mama, hoe kinds ook en lastig, over de vloer te hebben... Maar was er ooit kwestie van geweest? Neen, dadelijk had mama bij Constance haar intrek genomen, en zij voelde wel, uit de manier, waarop Paul, Dorine, de Ruyvenaers, zelfs Karel en Cateau spraken, dat zij allen, met meer of minder sympathie, nu Van der Welcke's huis te Driebergen beschouwden als wat er nog over was van een centrum van familie! Het was waarachtig een mooie boel, dacht Adolfine en zij wrokte nu, omdat zij nooit, in niets, slaagde, omdat zij nooit geslaagd was... En nu, zijzelf nu, had zich opgemaakt naar Driebergen, met het doel Constance, en Van der Welcke een gunst te vragen... hoewel zij het zichzelf zo duidelijk nog niet wilde bekennen...

Zij was heel zenuwachtig, toen de conducteur, bij een halte, haar zei nu uit te stappen, haar een weg wees, haar het huis toonde schemeren tussen de druipende winterbomen. Het grote blok schemerde massievig grijs tussen al het zwarte getakte; streng, onverbiddelijk tekende het lange; rechte dak zich af tegen de grauwe winterluchten. Het was een indruk van bevende zenuwtrilling alleen, maar in de vensters, van de voorgevel, spiegelend met hun ruiten, de valgordijnen half neer, meende Adolfine te voelen een terughouding, een afwering, een trotsheid, een rancune, een weigering... Het ging heel vlug door haar heen, het gaf haar een aarzeling om verder te gaan en toch... nu zij eenmaal zo ver was, nu zij het hek naderde van de voortuin, begreep zij, dat het te laat was, dat zij nu wel moest gaan, om de perken langs de stro-omwondene rozen, en zij belde aan de grote, sombere voordeur. Zij belde verlegen, te zacht... de bel was zeker niet overgegaan... en zij bleef wachten onder haar druipende parapluie... Haar hart klopte, toen zij belde voor de tweede maal, haars ondanks wat harder... Nu opende