Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/64

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zijn lippen, zijn tanden op elkaar klemde, dat zijn kaken knarsten, als hield hij zich in, om niet als een kind te schreien. Nu en dan rilde hij, nerveus, en keek door het raampje... Hij herkende de villa's aan weerszijden van de weg, droefgeestig in de Maartse tuinen, die wegmistten in vochtige wazen: hij lette op vele verbouwingen. Wat was het veranderd! Wat bouwde men veel, in de laatste jaren. Maar toch was iets onder die grote wolkenluchten, zwaar van eeuwige regen, langs die weg, in die villa-tuinen, iets van vroeger, iets van zijn kinderjaren, iets van zijn jonge tijd...! Hij voelde zich een oud man, die terugkwam: hij nauwlijks acht-en-dertig! Het was als schaamde hij zich voor het bekende! En hij weet het, heel stil — te zwak om het zichzelf te wijten — aan haar: de vrouw, die naast hem zat, de vrouw, vier jaren zijn oudere! Ook hij dacht aan Rome nu, aan de salons van de Nederlandse legatie, aan haar, toen mevrouw De Staffelaer, de vrouw van zijn chef: aan hun flirt, eerst scherts, toen ernst... tot dat allerverschrikkelijkste ogenblik in die kamer van hun rendez-vous: De Staffelaer aan de deur, Constance vluchtende door een andere deur, en zijn onderhoud met de beledigde oude man, die goed voor hem was geweest als een vader! En hij verweet het haar: het was haar schuld! Hij was een jonge man geweest, met nauwlijks wereldkennis; zij, vrouw van acht-en-twintig, meer dan vijf jaar getrouwd, zij, had hem tot zich gelokt: zij was de verleideres geweest! Zij was het, zij was het: hij verweet het haar! Hij had haar eerst niet lief gehad, in die eerste tijden van flirt. Dat was geweest een causerie, een wals, een aardigheid . . . Toen, ja, was het passie geworden, maar wat was passie! Vlam van een ogenblik, hel opflakkerend en dan uitgedoofd... En hij wist het: van die dag, toen hij gestaan had als een misdadiger voor die waardige, oude man, van die dag was de vlam gedoofd. En van die dag begon hij zijn noodlot te zien... Het schandaal, waarvan heel Rome vol was; de wanhoop zijner vrome ouders daarginds, in Holland ver; Constance in Florence, hun eerste onderhoud daar, hij, buigende onder de wens zijner ouders en haar vragende zijn vrouw te worden, te trouwen in Engeland, zodra de scheiding was uitgesproken... Sedert had hij zijn noodlot àltijd gezien — en het had hem, klein. zwak, temeer gedrukt... O, in die ellende, in die ruïne van zijn jonge leven, naast die vrouw, in wie hij — die niet de schuld op zich nam — nooit vergat de vier jaar oudere, wereldwijze verleideres — die vrouw, eeuwige hindernis — in die ellende was de enige genade geworden: het kind, het kind! Wat nog meer de ellende had kunnen vermeerderen, het was de genade geweest, het lieve kind: van het eerste ogenblik, dat hij het had gezien, als klein, rood wurm — zijn kind, al was het dan ook de vrucht van hun ellende! Het kind, opgroeiende als zijn troost, het kind, dat dwarrelde met de handjes over zijn gezicht, in zijn haar, dat