Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/65

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

vadertje zei; het kind, dat hij smoorde in zijn armen! Het kind — haàr kind wel, maar het kind toch van hèm ook: zijn kind, zijn zoon, opgroeiende en al zo spoedig de kleine bemiddelaar, en de reden ook, dat zij samen bleven. Om het kind... opgroeiende tot jongen, en, hoewel niet begrijpende, niet wetende, toch voelende de eeuwige strijd, de eeuwige ellende, tot zijn oogjes waren ernstig geworden en hij voelde, dat hij troost en bemiddelaar was. Het kind... daar zat het over hem: zijn mooie, stevige jongen, die op hèm leek, met de strakke, ernstige, lieve ogen, en hij zou hem nu tonen gaan aan zijn ouders: haar kind wel — de vrucht wel van hun ellende! — maar zijn zoon, en hun kleinzoon.

Het kind zag van vader naar moeder. Zij zaten beiden over hem, en beiden, zwijgend, keken een raam uit, half de rug tot elkaar gewend. Zo gaarne had het kind hun hand genomen, beiden, en iets gezegd: een woord dat hen vereende op dit ogenblik, dat hij heel ernstig voelde, maar hij wist niet het woord, hoe handig hij anders ook praten kon. Hij keek maar van zijn vader naar zijn moeder, van zijn moeder naar zijn vader, en zij, zij keken niet — dorsten niet — naar hem, voelende zijn blik, en vol, vol van hun eigen gedachten. Toen voelde het kind het leven heel zwaar als een gewicht zinken op zijn kleine borst. Hij haalde heel diep adem, onder het zware gewicht, en zijn adem was een diepe zucht.

Zij keken beiden nu op, naar hun kind. Open had hij willen breiden zijn armen, om zijn kind aan zijn hart te voelen, maar het rijtuig draaide het tuinhek in en reed om een voortuin van ronde perken, waar de rozenstruiken, in stro omwonden, afwachtten de voorjaarsdagen.

 
 

XI


Zij stegen uit, de deur werd hun opengedaan. De venster­ gordijnen der voorkamer trilden een weinig, als van de siddering eener oude hand, maar in de vestibule was niemand, die hun ontving, dan de knecht, die de voordeur geopend had.

Toen zeide Constance.

— Henri, ga jij eerst binnen... Ik kom later, met Addy, zoodra je me roept...

Hij zag haar aan, aarzelend te zeggen, dat hij met Addy wilde binnengaan. Maar zij had de hand op den schouder van het kind gelegd, en zij zag hem zoo vast aan, dat hij begreep, dat zij niet zou willen... En hij trad binnen, als dronken, wan­kelend, in de voorkamer, waarvan de venstergordijnen hadden getrild.

De knecht was naar achteren teruggegaan, niet wetende wat hij doen moest. En Constance zette zich op de eikenhouten bank,