Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/645

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

kwamen aan, afhalen 's morgens, en 's middags na de lunch; na het rijden, op het theeuur verenigden zich allen, in de grote salon. En Addy leerde Klaasje rijden op de vijver achter, en, de vriessneeuw hem jolig makende, ravotte hij in de tuin met zijn kinderen, met kleine Jetje en met Constant. En toch misschien niemand van hen allen, die zo het gezonde buitenleven dier Oostenwind-koude ijsdagen opsnoof, als Mathilde, plots opgejaagd in haar rijke bloed, haar lichaamsbouw wat grof, zwaar haar tred en haar stem luid, maar vol krachtige vrouwelijkheid. Het was ook met de stille, druilerige regen geen leven geweest, in het wel drukke, maar somber grote huis; zij, met de kinderen, zo veel mogelijk boven op haar eigen kamers, omdat zij voelde, dat zij toch met de hele bende beneden niet sympathiseerde, niet samensmolt in het grote gezin: die treurige vrouwen, al die kinderen van oom Gerrit, die zich iedere dag meer en meer meester maakten van Addy, tot hij nauwlijks omzag naar zijn eigen kinderen en naar haar — meende zij bitter. Had zij iets aan hem nu — altijd bezig, altijd in drukte, altijd weg, altijd zorgen voor de bende beneden, of arme mensen buiten — arme mensen, van wie zij niets wist -; had zij iets aan haar leven, dat zij verkniesde, in die duffe atmosfeer, waarin zij altijd een vreemde bleef — uit gemis aan alle sympathie, omdat zij niet wilde — evenmin als zij allen wilden! — samenkomen tot harmonie! Was het eigenlijk niet een vreselijk bestaan, voor een jonge, levenslustige vrouw als zij, buiten, in de winter, te Driebergen, zonder kennissen, in huis de kamers zo donker, en zo somber, zó dat de meiden zeiden, dat het er spookte; — dan, beneden, altijd aan het raam, kindse grootmama, Klaasje half gek, — Adeline en Emilie, nooit eens vrolijk, altijd melancholiek, en die dan nog vrolijk waren, Guy en Gerdy, nooit aardig tegen haar, haar schoonvader veel doller op Gerdy en Guy, dan op haar, die hij, dat zag zij wel, niet kon uitstaan; haar schoonmoeder, wel hartelijk soms — had zij de mooie brillant niet van haar gekregen, die fonkelde aan haar vinger — maar toch koud, vond zij, tegen haar, koud zelfs tegen de kinderen, zich alleen dwingend tot hartelijkheid, omdat zij, Mathilde, nu eenmaal de vrouw van haar zoon was. Neen, aan wie en aan wat het lag, zij wist het niet — maar zij bleef een vreemde, half vergeten, met haar twee kinderen toch, de kinderen die alleen, behalve papa en Addy, de naam van het huis droegen, Van der Welcke — baron, barones Van der Welcke, de kinderen, veronachtzaamd, omdat de hele bende Van Lowe zich meester maakte van het huis, van de liefde harer schoonouders, van iedere minuut, die Addy vrij had! O, het was net een hospitaal, Adèletje altijd ziekelijk, en nu was Marietje Van Saetzema, heel zwaar ziek eigenlijk, er nog bijgekomen, en was het eigenlijk niet, — met hun overdreven aanhankelijkheid aan die familie van halve gekken — een gekkenhuis, nu behalve