Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/644

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

 

— We zullen alles zo gauw mogelijk uitpakken, oom, en de kamer gezellig maken...

— Ja. Nu heb ik nog alleen maar de slaapkamer.

— Die is toch goed, niet waar...

— Ja. Eet ik vanavond daar...?

— Als u het goed vindt. Tot uw zitkamer op orde is...

— Ja. Ik hou er niet van in mijn slaapkamer te eten. Kan ik niet hier blijven?

— Zeker, oom. Dat vinden wij heel gezellig. Is de bende u niet te druk?

— Ze zijn wel druk, maar... neen, ze zijn wel goed. Zeg, Addy, dat zijn al de kinderen van oom Gerrit, nietwaar?

— Van oom Gerrit, zeker.

— Ja, ja, ik herinner me wel. Ik wil wel blijven eten, als dat kan. Zie je, omdat de zitkamer daar niet op orde is.

— Ja oom, komt u dan nu boven, op mijn kantoor. Daar kan u wat uitrusten, lezen, of wat slapen als u wil, op de chaiselongue.

— Neen, niet slapen... overdag.

— Daar heeft u het rustig...

— Ja. Het is bij jou rustig...

— Komt u mee...

Hij bracht Ernst naar boven.

— Dat is een rustige kamer, zei Ernst.

— Dan laat ik u hier alleen. Daar vindt u boeken, tijdschriften... Wil u u nu alleen wat bezig houden?

— Ja... kerel, ik wil wel wat alleen zijn. Je bent goed, je bent heel goed. Je begrijpt me. Maar ik wil wèl blijven eten.

— Wil u hier op de kamer eten?

— Neen... beneden... bij jullie allen. Het zijn de kinderen van oom Gerrit, nietwaar?... Zie je, dat is toch alles familie. Ik wil wèl beneden komen eten...

— Goed dan, dan zal ik u waarschuwen.

 
 

XII


Een paar dagen van schaatsen-rijden gaven een plots onverwachte vrolijkheid en Mathilde leefde op; de leden van Gerdy's tennistroepje vonden elkaar op het ijs terug. Guy deed deze dagen niet anders dan rijden, zich over zijn niet-werken verontschuldigend bij Constance, bij Addy, dat men van het ijs, dat zo kort altijd duurde, moest profiteren; zelfs Van der Welcke, door Guy overgehaald, bond zich eens de schaatsen aan, rustigjes-weg jong blijvende altijd. Het was na de zo vele regenende dagen wel plots onverwachte vrolijkheid: de koude wind zwiepte het bloed, de sneeuw knerpte als gruizelend kristal onder hun haastige, driftige voeten; jongelui, jonge meisjes, van Gerdy's troepje,