Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/666

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

eenzaam, bekende hij. Ik word al oud en eenzaam. En buiten is het schoner, de lucht is minder bezwangerd, hoewel ik het nu niet tref met die dooi. De weg was een plas modder. Maar ik heb twee frisse kamers gevonden, in een villa... Het is vreemd, ik had nooit gedacht, dat ik, en nog wel 's winters, te Driebergen zou komen wonen.

Hij bezag zijn nu schone handen.

— Verbeeld je, zei hij; als er geen water meer zou zijn. Ik was de volgende dag dood.

Paul, waarlijk, vrolijkte op. Hij was veel over de vloer, hij kwam al heel spoedig iedere avond eten, en, omdat hij scrupules had, dat hij zo klap liep op Van der Welcke's middagtafel, gaf hij mooie cadeaux, om, als hij zei, zijn klaplopen goed te maken, zodat het hem duurder uitkwam, dan wanneer hij iedere middag thuis was blijven eten. Hij bestelde mooie vruchten uit Den Haag, mooie bloemen; op Van der Welcke's verjaardag bood hij hem een bezending champagne aan; op Constance's verjaardag karavanen-thee, omdat hij zo iedere middag kwam afternoon-tea mede drinken. Zo droeg hij rijkelijk mee tot het huishouden, en had nu geen scrupules meer. Hij vrolijkte veel op, na zijn laatste eenzame jaren, sprak veel, druk, filozofeerde, speelde Wagner, en zelfs Mathilde vond in hem een aangename afwisseling, een element ook van Haagsheid.

Als Constance hem bestrafte, en zei:

— Paul, ik wil niet, dat je telkens van die dure vruchten uit Den Haag bestelt, antwoordde hij:

— Beste Constance, ik spaar de vruchten op mijn dassen uit, want mijn coquetterie slijt langzamerhand af...

's Avonds, in de grote huiskamer, ruiste, — terwijl de wind woei om het huis, de tric-trac-dobbelstenen hard vielen neer, de kaarten bont en poppig wisselden in de handen van de spelers, — Pauls spel als een nieuw geluid, verjagend de grauwe melancholieën, neertinkelend in muziekzilveren verdruppeling. Hij speelde alles uit het hoofd, en het enige, dat zijn aandachtige hoorders niet konden uitstaan, was zijn plotseling afbreken in de heerlijkste passages om een filozofische stelling te verdedigen, die op dat ogenblik niemand lust had aan te vallen, waarmee iedereen het eens was, op dit moment. Toch trots zijn spel en zijn nieuwe vrolijkheid, voelde hij zich oud, eenzaam, en doelloos. Had hij een ogenblik gelegenheid rustig met Constance te praten — zonder haar te behoeven na te lopen de trappen af, naar de provisie-kamer, dan zei hij soms weemoedig:

— Ik? Ik ben een oude vrijer. Een oude jongeheer. Ik ben het type van een oude vrijer...

— Je moest nog trouwen, Paul

Hij schrikte hevig.

— Constance, zei hij. Als je ooit moeite doet om me te