en bromde op u, dat u niet was uitgegaan, en wij praatten, over allerlei...
— Het is lang geleden...
— De jaren vliegen voorbij... Herinnert u zich: wij streden, beiden, zo een beetje, tegen de jaren, die ons overstelpten... tegen de jaren, die ons oud zouden maken.
Zij lachte even.
— Ja... Nu strijden wij niet meer. Nu zijn wij oud. Nu zijn wij oud geworden.
— Nu wòrden wij oud... En toch, wat is er veel jeugd in een mens. Ouder wordend, denken wij altijd: nu worden wij oud. En ouder geworden, dan toen wij dat dachten, voelen wij onszelf... altijd dezelfde gebleven, die wij waren van kind af aan.
— Ja... een mens verandert niet...
— Alleen al zijn vreugde en al zijn verdriet verandert... stompt af... maar wijzelf veranderen niet...
— Neen, wij veranderen niet... En waarom dan vreugde en verdriet... als na jaren wij dezelfde zijn gebleven... die wij waren van kind af...
— Omdat wij dezelfde blijven... en toch niet dezelfde blijven.
— Ja, zei zij, glimlachend. Dat begrijp ik... wat u daarmee bedoelt. Wij blijven dezelfde van kind af aan... en toch — toch veranderen wij. Het is als een spel en een weerspel... Ik... ik ben dezelfde... en ik ben veranderd...
— Ik ook... Mijn ziel herkent in zich nog haar vroegere kinderziel... en toch... toch ben ik veranderd... Zeg mij: ik geloof dat het goed en rustig in u is...
— Soms...
— Niet altijd...
— Neen...
— Ik zie met zoveel blijdschap... dat het goed gaat tussen u en Hans...
— Wij worden zo oud... Alles stompt zich af.
— Neen, dat is het niet alleen.
— Neen, niet alleen...
— U heeft zich aan elkaar gewend...
— Zonder veel woorden.
— U waardeert elkander nu...
— Misschien... zo langzamerhand...
— Hans is goed.
— Ja, hij is eenvoudig-weg goed.
— En dat apprecieert u nu.
— Ik geloof, dat het zo is...
— Uw beider leven is gevuld.
— Ja... Wie had het kunnen denken...
— U heeft zo veel geluk. Addy... zo bij u... altijd...
— Mijn arme jongen...
— Waarom?