Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/668

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

lief voor Marietje geweest... Otto en Francis hebben nu een troep kinderen, en die goede Louise zorgt voor ze, terwijl Francis haar de ene dag een scène maakt, en haar de andere dag in een grote emotie omhelst, met tranen als tuiten... Dat gaat ook al zo jaren door... Ja, de jaren, de jaren gaan door. Ik? Ik hield het niet meer uit, vooral met die sloven van meiden, die mijn juffrouw de laatste tijd had... Ik smachtte naar reinheid en... naar familie. Het is een teken, dat ik heel oud word, Constance. Mijn kindsheid kenschetst zich door dat idyllisch verlangen... Nu dompel ik me hier bij jullie allen, met wellust, in familie-tederheid. Gelukkig, jullie kibbelen niet, en jij zelfs niet meer met je man. Het is de gouden eeuw geworden.

 
 

II


En de spierige Noord-Oostenwinden, die hadden de nervige vorst meegebracht, ze kwamen niet meer, waren voorbijgegaan, en het waren de blij sterke, vrolijke winden niet meer, maar het waren de boze winden: de winden, die brachten de wolken mee van grauwige melancholieën, als eeuwige aanwaaiingen van treurigheden, of er ginds in het Westen een donker rijk was van geheimzinnige treurigheid, waaruit huilende waaidenaan immense cohorten van reuzeweemoedigheden, titanesmarten, schaduwend over het kleine land, en de kleine, kleine mensen. Nu schenen de lucht en de wolken groter te zijn en machtiger dan het kleine land en de kleine mensen; nu scheen de lucht de alwereld, en huizen, wegen, bomen en mensen, bos— en heidekimmen en mensenzielen, ze krompen als in onder de wolken groot, ze doken neer onder de stortvloeden water: de waaiende en wenende reuzesmarten, die verdronken van horizon tot horizon het kleine land en de mensen klein: gordijnen van waterval sloten af de verschieten en vochte nevel stompte af de kriebelende bomenlijn verre: regenmist waste uit het bijna spookgebaar, het stilte wanhoopsarmbeweeg van de molenwieken, en zwak, klein en somber en neergebogen, onderging de lage wereld de verpletterzwaar drukkende macht van dagentange regen en wind, dagen lang.

Zij zaten boven, in haar eigen zitkamer, die was als de weerspiegeling van de kleine Haagse salon, van de Kerkhoflaan — Constance en Brauws. Langs de ronding van overgordijnen door grijs bewasemde ruiten heen, zagen zij de grijze regen vallen, nu recht van stralen, dan schuin van de razende wind.

— Ik herinner me, zei hij: dat weer zo, vroeger, als ik bij u zat... te praten... in Den Haag, in uw kamer, die bijna was gelijk aan deze kamer...

— Ja, zei zij.

— Ik kwam laat in de namiddag, ik vond u in de donker,