zo drijven wij voort... Ziet u... en toch zijn er goede dingen... Zeg mij, treft het u niet, dat u heeft gevonden...
— Wat...
— Dat wat u kwam zoeken, jaren geleden, in Holland... nadat u zo lang in den vreemde had heimwee gevoeld, tante, naar uw land en naar warmte... warmte van familie-liefde... Zeg mij, tante, treft u het niet, dat u het nu... het nu heeft gevonden... het land, ons grauwe donkere land... en àlles... waar u vroeger naar verlangde... Zijn wij nu niet allen om u... zelfs wij... al wonen wij verder... Zijn wij nu niet bijna... allen... allen om u...
— Ja, kind...
— En is u nu tevreden?
— Ja...
— Ik hoor in uw stem, iets, dat uzelf tegenspreekt... Zeg mij, wat is er.
— Ik ben bang... ik ben bang.
— En u heeft zoveel... àlles... alles nu gevonden! Waarvoor... waar— voor is u bang?
— Ik ben bang... ik voel een beklemming.
— Waarvoor.
— Voor dingen... die kunnen gebeuren.
— Waar...
— In ons huis...
— Wat zal er gebeuren.
— Treurige... treurige dingen...
— Tante, is dat nu redelijk...
— Ik kan er niet tegen, kind... ik ben bang... ik ben bang...
— Zeg mij... tante, u houdt niet van het huis...
— Dat is het niet.
— Maar het huis beklemt....
— Neen, dat is het niet, kind... Oom, Addy houden van het huis... Ik, ik wen er aan...
— Zeg mij, tante... men zegt...
— Wat...
— Dat het... in het huis...
Zij zag Constance diep aan.
— Kind... kind... neen, dat is het niet ... Het is een oud huis... Wij spreken daar nooit over...
— Maar juist dat beklemt u misschien.
— Eerst wel beklemde het... maar ik wen er aan... Addy is er zo heel kalm in... en Addy geeft ons allen van zijn kalmte... Wat onbegrijpelijk schijnt... is misschien zo heel eenvoudig... Maar dat... dat is het niet... Ik ben bang... bang om...
— Om wat...
— Om wat ik vrees... dat gebeuren zal...
— En wat vreest u...
— Onbestemde dingen... verdriet.