Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/703

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

physieke naturen... zo was hij nog wel, maar hij was anders ook — en dat andere was haar niet verwant, en niet verwant was haar de superioriteit, waarmee hij zich haar offerde... De superioriteit, het offer, drukten haar... Zij vergat gauw, en was zij op straat, liep zij langs de winkels, ontmoette zij de kennissen, die haar bewonderden — dan was zij gelukkig. Kwam zij thuis, wachtte zij Addy af, zij tussen haar twee kinderen, dan voelde zij zich plots gedrukt... Ik ben melancholiek in Driebergen geworden, dacht zij, maar nu was zij toch in haar nieuwe, frisvervige huis — en zij was gedrukt, zij voelde zich onbehagelijk; zij torste iets mee, dat zij niet af kon schudden... Nu dikwijls, weende zij, snikte zij — als in Driebergen — maar daar, wist zij, was het om haar alleen... om Marietje Van Saetzema -: hier wist zij niet meer, waarom zij snikte... Aan tafel, zij met hun beiden, was zij stil, of snauwde zonder te willen... Als hij werkte, zette zij zich niet bij hem, hoewel hij het vroeg... Als hij haar zoenen wilde, trok zij zich terug. Des nachts dikwijls sloot zij zich op, hield zich of zij sliep... Alleen in de kinderen, voelde zij zich met hem eens, was het eens met hem, met zijn systeem van voeden, van door wind en weer iedere dag uitgaan. De kinderen verenigden hen, nu en dan, enkele ogenblikken... Waren de kinderen naar bed, werd hun leven samen vreemd oneigenlijk, als voor beiden een afvraging: waarom, waarom? en iedere dag meer en meer. Hij leefde nu geheel als zij wenste, en het was hem of hij geen eigen leven meer had. Iedere avond het bijwerken van zijn studie, was als werktuigelijk, en als werktuigelijk ging hij nog eens, soms tweemaal per week naar Driebergen, bleef er een halve dag. Zij zagen er hem vaag, vreemd, oud, rimpels over zijn voorhoofd, een wanhopige sombering in zijn ogen.

— Mijn beste kerel, zei Van der Welcke eens; ik zie, dat het niet goed met je gaat. Herinner je je, hoe je vader nog niet zo heel lang geleden je met de weinige wijsheid, die zijn deel is, je een raad gaf: je leven voor jezelf te zoeken... Je zoekt het al minder en minder... voor jezelf. Het is daar niet goed met je... in Den Haag.

— Vader, ik heb zo weinig het recht mijn leven voor mijzelf te zoeken.

— En dat doen we toch allen.

— U heeft het indertijd... eens... niet gedaan. U gaf toen uw leven aan mij...

— Dat deed ik natuurlijk-weg... Ik weet niet wat er in je omgaat, maar het komt mij voor... dat het bij jou gedwongen gaat. Hier ben je thuis, hier voel je je éen... dit huis heb je lief... de werkkring, die je hier had...

— Ik behoor niet meer aan mezelf.

— Je hebt nooit aan jezelf behoord. Als kind behoorde je aan je onverstandige ouders, die zich helemaal van je meester