Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/704

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

maakten — en nu behoor je aan je vrouw. Het zal je noodlot zijn.

— Als het dan zo moet...

— Ik zou je zo gaarne gelukkig zien, Addy, God kerel, wij zouden het allen zo gaarne zien. Wij lijden er allemaal om... Je arme moeder lijdt erom...

— Spreekt ze met u..

— Neen. Wij spreken nooit veel met elkaar, nietwaar, maar toch...

— Begrijpt u elkander beter...?

— Ja... maar dat is de kwestie niet. De kwestie op dit ogenblik is jouw geluk...

— Vader... ik ben niet ongelukkig... Het gaat heus heel goed met mij.

— Je hebt die koele, ver-affe stem, kerel, die ik zo goed van je heb leren kennen — die je hebt als je jezelf verbergt. Ik bedrieg me er niet meer in...

Van der Welcke stond op, hij liep nerveus de kamer, blauw van rook, op en neer, en plotseling bleef hij voor Addy staan, nam zijn hoofd in zijn beide handen.

— Mijn jongen... waarom moest het zo worden, dat je lot hetzelfde is als dat van je vader: een ongelukkig huwelijk...

— Vader...

— Spreek het niet tegen. Waarom zou je het doen, zijn we geen vrienden voor elkaar, die altijd alles van elkaar hebben afgeweten. Als kind was je mijn vriend. We waren altijd als twee broers. Waarom moet je lot hetzelfde zijn... als dat van je vader: een ongelukkig huwelijk. Jij, die zo knap voor anderen bent...

Plotseling krampte Addy zich als aan zijn vader vast...

— Waarom moest je het zo slecht voor je eigen weten... Indertijd... ik heb me niet verzet. Je hield van die vrouw... je wist altijd zo zeker je wil... ik dacht, dat je het voor jezelf wist... ik heb je je gang laten gaan. Ik was jaloers, omdat je trouwde... je moeder ook... wij zouden het van iedere vrouw zijn geweest... Wij hielden niet van het meisje, dat je ons bracht... we dachten: het is onze jaloezie, die ons niet van haar doet houden... De vrouw van Addy — ze neemt ons onze jongen af... We mochten zo niet denken. We hebben onze jaloezie proberen te doen zwijgen... We hebben Mathilde ontvangen, hopende, bijna zeker wetende, dat je je eigen-geluk in haar vond, omdat jij het altijd zo zeker wist... Jij hebt het niet voor je eigen geweten... Je wist alles zo goed voor ons... Je wist ook zo goed, zo zuiver, dat de betrekking, die ik je opdrong, niet voor je was: je vond je roeping... Je was een kind en je wist dat zo helder en zeker... Toen je een man was... geworden... heb je het niet meer geweten... Is het niet zo... Waarom moet je lot hetzelfde zijn van je vader... Ik was een kwajongen... toen ik me vergiste; jij was al een kalme, emstige man...