Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/710

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zwaar gedrukt voelde zij zich op haar hart, of de bonten mantel veel te warm was voor het zoele, lentewevende weer. Nu was het de Bankastraat en het oude huis van arme Gerrit en plots de vreeslijke sneeuwjacht haar wit en afgrijslijk voor de geest, purper gekleurd met het bloed van haar broer... Daar was het pension van Dorine en Constance belde even, maar Dorine was niet thuis... De koetsier sukkelde, moeiigjes door, — zij herkende hier en daar kennissen, ouder geworden, — nu zij met haar herinneringen terug dreef naar verledene jaren — en de koetsier, zeker om te rekken, volgde niet het Kanaal, maar sloeg in naar de Alexanderstraat. O, het huis, het ouderlijke huis... zo vòl van herinnering, zo vòl van verleden, en... zij zag — het stond leeg, te huur... Met een snelle blik naar de gordijnloze ramen boven, herkende zij zelfs het pleisterwerk van de plafonds, en het was of er het verleden nog neerhing, nog uitkeek naar haar, door de witte, kalkgestreepte ruiten... Moeitjes sukkelde het paard langs het Bezuidenhout nu, en het was het huis van arme Bertha, geheel dicht gesluierd met kille vitrage, koud en correct en afwerend een snelle blik van doordringing... Ja, Den Haag was haar een stad als een graf en toch als een graf was Den Haag haar lief... Een graf... en er woonde Addy, daar ginds aan het einde van die straat... Zij, had ze nog in Den Haag willen wonen...? Zij wist het niet, zij wist het niet: misschien wende zij wel aan Driebergen, wende zij aan het grote sombere huis daar, omdat er zo veel liefde was om haar heen — ook al bléef zij er zich voelen een vreemde... En een vreemde... zo voelde haar jongen zich hier!

Nu hield het rijtuig stil voor het huis van haar jongen. Vreemd, de huisdeur stond open... misschien was de meid even weg, had zij, slordig, voor het ogenblik, de huisdeur maar opengelaten. En Constance zeide de koetsier om half drie terug te komen, en ging naar binnen. Addy, zeker, was nog niet thuis van zijn visites. Zij klopte aan de deur van de salon, kreeg geen antwoord... Mathilde was zeker met de kinderen bezig, of met iets van het huishouden... Constance opende de salon, trad binnen om haar te zoeken.

Zij schrikte. Zij zag door de salon en de eetkamer in de serre Mathilde zitten en naast haar zat Johan Erzeele. Hij zat tot haar overgebogen en in zijn beide handen hield hij haar hand vast. Mathilde's ogen zagen ver uit, al starende en een weke weifeling scheen iets te breken in de gewoonlijke energie harer mooie, volle, even plompe vormen. Constance zag het éen ogenblik, vreemd visioen in een hel, grel serre-licht, hard van bonte mousseline gordijnen, grof goud en bont gevlakt met lelijke Japanse waaiers... Het was als een schrik voor Constance, en in het onverbiddelijke licht waren de schrik en het vizioen onverbiddelijk.

Dat duurde niet langer dan een seconde. Haar schaduw in de salon deed Mathilde, deed Johan opschrikken, en zij stonden op.