Welcke niets, en zij wisten nooit, dat zij samen dikwijls hetzelfde dachten en voelden, als in een geleidelijke samenstelling van naderende ouderdom, die zich alleen negatief uitte: zij hadden zo zelden een scène meer, nauwlijks een enkel al te nerveus woord, ook al was er nooit innigheid tussen hen gekomen
Constance was in haar kamer een hoed op gaan zetten — het rijtuig zou voorkomen — zij wilde toeren met de meisjes; zij tobde over arme Gerdy, die zo in niets geen pleizier meer had...
— Het zal wel overgaan, dacht zij; wij hebben allen — in onze tijd wel eens zo een melancholie gehad... Adeline zei me, dat ze hield van Erzeele... maar hij schijnt niet aan haar te denken... O, ik tob, ik tob over dat alles... over mijn arme jongen... over Mathilde... Het kan wel niet anders of Erzeele... heeft een te grote sympathie voor haar Kom... ik heb nu behoefte aan lucht... met dit mooie weer... en toch die warme lucht... drukt mij: zomer, dat is altijd drukkend in ons land... Het weer in ons land... het wordt altijd iets... het is nooit tot iets geworden, zoals het weer in het Zuiden... het wordt, het wordt altijd iets... Nu is het zwoel, de zon steekt, vanavond zal er zeker onweer komen...
Zij verliet nu haar kamer, klaar, en zij dacht:
— Addy komt met de lunch vandaag: het is zijn dag... O, hoe verlang ik altijd naar die dag... Verleden had hij brieven te beantwoorden, en hij belde om inkt op zijn schrijftafel... Ik zal eens zien of er alles in orde is.
Zij trad in Addy's vroeger kantoor.
— Ja, er is inkt, dacht zij, met een blik naar de schrijftafel... Zo ongezellig, zo koud ziet de kamer er uit: alleen de oude meubels van vroeger... de meubels nog van de Oude Man... Er liggen weer brieven voor hem, de arme jongen heeft nooit eens rust...
En onwillekeurig een stap nader gaande, troffen haar de brieven...
— Wat is dat? dacht zij.
De brieven — er lagen er drie — waren zonder postzegels, niet gefrankeerd, en het trof haar...
— Rekeningen? vroeg zij zich af.
Zij huiverde...
En plotseling beefde zij, zó, dat zij neerviel in de kantoorstoel.
Zij had de hand van Guy herkend.
Er lagen drie brieven: de ene geadresseerd aan haarzelf en haar man: aan oom Henri en tante Constance... De tweede, aan Addy... De derde: aan mama...
Zij bleef, gek, staren, naar de drie brieven — wezenloos, zonder haar hand uit te steken. Het duizelde haar wit en vierkant: het was of de enveloppen in een cirkeling rondvlogen voor haar ogen... Een flauwte kwam over haar...
— Wat is er... wat betekent dat... vroeg zij, luid.