Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/724

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Zij zag naar Guy's werktafel: de boeken lagen er, netjes, geschikt op de grote atlassen. Zij stond op, zij beefde zo, dat zij zich voelde zinken ineen, weg, in een afgrond. Zij drukte de bel, de deur was open. Zij hoorde de meid op de trap.

— Truitje...

— Mevrouw...

— Truitje... Ik ben hier... In meneer Addy's kantoor...

— Wat is er, mevrouw...

— Roep meneer... dadelijk.

— Mevrouw... wat ziet u bleek... Mevrouw, wat is er...

— Niets, Truitje... roep dadelijk... meneer...

— Is u niet wel...

— Jawel... roep alleen meneer...

De meid, ontsteld, ging: de trap kraakte onder haar haastige tred... Constance was terug in de stoel gezonken: zij wachtte. Beneden klonk, onder Pauls vingers, de piano: en zij volgde de wijze: Siegmunds Liebeslied...

— Hij speelt mooi... hij speelt mooi, dacht zij...

Zij was half flauw: de duizeling, vierkant en wit, duurde voort — om die drie brieven, daar, koud, op tafel...

Nu hoorde zij een stap op de trap, zij volgde de naderende krakingen... Het was haar man, eindelijk.

— Wat is er, Constance...

Haar keel was toe, zij wees alleen op tafel.

— Wat is er dan... Brieven... voor Addy?

Zij wees steeds.

Hij keek: herkende Guy's hand. Hij zag haar aan: zij zei niets. Nu opende hij de ene brief: aan oom Henri en tante Constance...

— Is de jongen gek geworden...!

Constance zag vragende op. Snel duizelden in haar allerlei gedachten, zo snel, dat zij ze niet volgen kon... Toch dwars door ze heen, meende zij een gedachte-flits te zien schieten: als daar van Alex... drie brieven zouden liggen... van Alex, altijd zo onder de indruk van het vizioen van verschrikking en bloed, dat in zijn kinderjaren zijn verbeelding geschokt had — dan zou zij voor het ergste hebben gevreesd. Nu...

— Wat schrijft hij? smeekte zij eindelijk.

Van der Welcke, zonder een woord, gaf haar de brief; gretig las zij Guy schreef kort: moeilijke innige woorden van dankbaarheid. O, hij was niet ondankbaar aan oom Henri en tante Constance, dat hij gegaan was... zonder afscheid, van allen die hem dierbaar waren... hij was niet ondankbaar aan Addy... maar het was juist, dat hij stil, onder al zijn vrolijkheid, zich voelde treurig worden om al hun weldaden... terwijl hij toch niet kon blijven werken... En hij wist wel, dat als hij aan Addy gezegd had: ik kan niet werken uit boeken... ik verlang, heel vaag, en hoe weet ik nog niet... mijn eigen weg te maken, dat