Addy, en Constance ging, beloofde in de buurt te blijven, met Adeline.
Nu lag Emilie op het bed, en haar ogen keken recht voor zich uit, als zag zij steeds de afschuwelijkheid van het verleden, en zij kreunde steeds als was zij bang, als had zij pijn.
— Addy... Addy... het is Eduard... het is Eduard... die Henri vermoord heeft... O, niemand weet het, niemand weet het... Oom... tante... hebben er nooit naar gevraagd... In Den Haag zeggen ze, dat ik Eduard heb ongelukkig gemaakt, dat hij daarom weg is, verdwenen... Het is mogelijk, het is mogelijk, dat ik hem heb ongelukkig gemaakt... Ik weet het niet... ik weet het niet... Zie je... ik wist niet, wat ik deed, toen ik Eduard trouwde... Ik dacht... ik dacht, dat het goed zou zijn... ik dacht, dat ik van hem hield... Stil, Addy... zeg het aan niemand: ik hield... ik hield van Henri... van mijn broer... maar o... ik zweer je... het was alles mooi... wat wij voelden voor elkaar... en er is nooit tussen ons geweest... iets van schande... iets van schande! Maar mijn leven, Addy... mijn arme leven... ach, mijn arme, kleine leven... het is helemaal verongelukt... omdat ik niet wist... omdat ik zo vreemd voelde... omdat ik mij verweerd heb... tegen de gewone dingen van het leven... tegen mijn huwelijk, tegen mijn man... en omdat dat alles sterker was... dan waarheen ik wilde... en wat ik zelf eigenlijk niet wist, noch ik... noch Henri... noch Henri...
Het radeloze gekerm om haar leven kreunde weg in klagende woorden en het was als zonk zij, na zich te hebben geuit, in een doffe wezenloosheid, de ogen groot, starende door de kamer heen, als zag ze nog àl de dingen van het verleden, maar als waasden zij al weg, nu zij zich had geuit... En het was ieder jaar hetzelfde, het was ieder voorjaar als dezelfde vreemde, geheimzinnige kracht, die haar dwong het te zeggen, het uit te zeggen, heel het treurige geheim van haar jammerlijk mislukt en verongelukt vrouweleven, alsof zij een heel kleine ziel ware, verpletterd onder te veel tragiek, te grote smart, al te ongewone gebeurlijkheid, die haar verpletterd had, en toch niet had dood verpletterd. Zij leefde voort, sedert jaren, zij leefde stilletjes na, haar belangeloze en toch jonge leven nog; banden schenen haar lichaam, haar ziel nog aan het leven te binden, en er was niets meer voor haar, dan het medelijden van wie haar omringden; een doffe gelatenheid, die alleen éens, éens in het jaar, als gewekt door de warme stromingen van voorjaar, van zomer, uitbarstte in een opwolkend onweer... Het kwam op, het kwam op, zij voelde het dagen te voren dreigen als barstte het los in haar brein, zij klampte de slaaploze nacht het hoofd in de handen... en het kwam op, het kwam op... een zenuwtoeval, een zenuwcrisis... zij riep, om Addy, de enige, die wist... en zij zei, zij zei het weer... en als zij gezegd had... en was