Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/742

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Hoe dof was het hem en hoe zwaar, dat hij terug naar zijn huis zou moeten! O, zo maar blijven zitten, zo maar blijven zitten tot hij eenmaal het weten zou. Hij sloot zijn ogen.

Hij voelde zich overwonnen, overweldigd... Plotseling, als in een droom, troffen stemmen zijn oor en was het hem of hij de stemmen herkende... Werktuigelijk stond hij op, zag, langs de huizen, over het stille trottoir de donkere silhouetten aankomen van twee langzame wandelaars, een man en een vrouw... Hun stemmen klonken duidelijk, zonder dat hij de woorden opving; hij herkende de trage gestalten. Het was Mathilde en het was Johan Erzeele.

Zij zagen hem niet. Zij liepen heel langzaam voort, en Addy achter hen volgde... Het was of Johan, steeds aandrong, het was of Mathilde weigerde. Addy's hart klopte bang, terwijl hij achter hen aanliep, en een ijverzucht laaide plotseling in zijn doffe geslagenheid op. Was zij zijn vrouw niet, was zij zijn vrouw niet, en waarom, altijd, de laatste tijd, zocht zij Johan, zocht hij haar... Was het niet altijd zo, samen tennissen, elkaar telkens veel ontmoeten in huizen van kennissen bij wie hij nooit kwam... Waar kwamen zij nu vandaan? Waar waren zij geweest? Bracht hij haar thuis? Wat klonk hun gesprek zo vertrouwelijk, wat klonk het treurig bijna... Hielden zij van elkaar, in een opkomende gevaarlijke vriendschap...

Hij volgde hen, ongemerkt, bijna blij hen te betrappen, wantrouwend in zijn eigen verdriet van ijverzucht... Beminde hij, trots hun innerste verschil, niet altijd zijn vrouw... Hij hield zijn passen in. Hij volgde heel langzaam... Na zijn eerste opkoming van ijverzucht, meende hij meer in zich te voelen een nieuwsgierigheid... om stil te observeren... een diagnose vast te stellen... werd geheel zijn natuur hem te machtig... de natuur van een, die is geboren om te genezen... en voor hij geneest, doordringt het ziektegeval... Ja, ijverzucht smeulde in hem steeds... maar meer dan die voelde hij de zucht om te weten... Hield hij niet altijd van Mathilde...? Was zij hem levensonmisbaar?

Dàt werd plotseling klaar voor hem: levensonmisbaar was zij hem niet... Zijn kinderen... ja die... die behoorden tot hen allen... hen allen daarginds... in het oude huis... het oude huis van familie... Zij... zijn vrouw niet. Zijn kinderen waren hem levensonmisbaar... O dat voelde hij duidelijk... Mathilde, Mathilde niet. Om Mathilde... nu achter haar en Johan lopende, alleen die nieuwsgierigheid, te weten en vast te stellen... Niet anders dan dat... Zelfs de ijverzucht doofde uit, in hem, kind zijner ijverzuchtige ouders... Hij volgde ze steeds... Hij zag, dat Erzeele zijn arm in die zijner vrouw stak...

Nu verhaastte hij even zijn pas. Zijn hakken klonken op het trottoir, de nacht in, haastiger, regelmatig... Zij beiden daar voor zagen om. Zij schrikten. Hij haalde ze in.