Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/743

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Ik meende je te herkennen... van verre, zei hij, kalm en natuurlijk, terwijl zij niet spreken konden, Erzeele zijn arm terugtrok. Ik kom van het station...

— Ik verwachtte je morgen, zei, bleek, Mathilde, ondanks zichzelf.

— Neen, ik had niets meer te doen. Emilie is veel kalmer... Hoe gaat het met de kinderen?

— Goed...

— Waar ben je vanavond geweest?

— Bij Johans zuster heb ik thee gedronken... Johan bracht me naar huis...

— Maar nu Van der Welcke er is... om je thuis te brengen... zei Erzeele.

— Zeker niet, antwoordde Addy. Loop nog een eindje mee op...

Zij liepen voort, Mathilde tussen de beide mannen. Addy sprak gewoon-weg. Zij antwoordden nauwlijks. Onderwijl bestudeerde hij hen. Zijn nieuwsgierigheid wekte hem op, gaf hem een plots nieuw belang, als ware het een geval van emstige ziekte.

— Hier neem ik afscheid, zei Erzeele, toen zij de zijstraat insloegen.

Zij drukten hem beiden de hand, gingen nu stiller naar huis, plotseling slepend de voeten.

Addy zocht in zijn zak naar de sleutel.

— Het is al laat, zei hij werktuigelijk.

— Bij twaalven, antwoordde Mathilde dof.

Hij zag, dat haar ogen rood waren van het wenen. Hij zei niets. Zwijgend gingen zij naar boven. In de kinderkamer, een ogenblik, slopen zij binnen, op de tenen beiden, zagen in de kleine bedjes. Open de tussendeur, sliep de kindermeid in het kabinet. Zij lachten even tot elkaar, omdat de kindertjes zo lief er sliepen. Toen gingen zij in Mathilde's slaapkamer. De drempel over, was het hem of zij vreemden waren.

— Ik ben moe, zei Mathilde.

— Ik ook, zei Addy.

Hij gaf haar een kus, liet haar alleen, ging in zijn eigen slaapkabinet. Door de dichte deur volgde hij haar bewegingen, hoorde hij haar zich uitkleden, het ritselen van haar kleren. Hij zonk in een stoel, staarde voor zich.

— Ik weet het, dacht hij, zijn ogen heel groot. Zij houdt van hem, hij van haar. Ik... ik hou niet meer van haar... Zij is mij nooit levensonmisbaar geweest... Ik heb me vergist... Ik heb het voor mijzelf niet geweten.

Hij sliep niet die nacht. De volgende dag, vroeg, zei hij tot Mathilde:

— Tilly... ik wou je spreken...

— Waarover...

— Over ons beiden.

Zij trok ongeduldig de wenkbrauwen.