— Waarom, zeide zij. Wij hebben zo dikwijls al zo gesproken. Het geeft niets. Het vermoeit me.
— Ja... je ziet er moe uit... slecht... Je voelt je niet gelukkig.
— Laat mijn geluk toch...
— Waarvoor zijn wij anders hier gekomen... Tilly... dan voor je geluk...
— Het is waar, zei zij vaag. Je deed dat voor mij. Het was lief van je...
— Maar het heeft niet gegeven...
— Neen... het gaf niet... Ook... ook is het beter...
— Wat...
— Dat je terug keert... naar Driebergen, Addy
— Juist, zei hij zacht.
Zij schrikte op.
— Wat meen je?
— Dat was mijn gedachte ook....
— Welke gedachte...
— Dat ik terug zou keren naar Driebergen...
Zij zag hem verbaasd aan.
— En ik? vroeg zij.
— Blijf hier... met de kinderen.
— Ik begrijp je niet
— Blijf in Den Haag... en blijf met de kinderen.
— En jij...?
— Ik ga... daarheen...
— Ik begrijp je niet, herhaalde zij.
— Ik meen het zo, Tilly, zei hij. Het is beter...
— Wat...
— Dat wij van elkaar gaan...
— Van elkaar...
— Misschien... Voor korte... voor langere tijd...
Zij staarde hem aan.
— Je wilt scheiden?
— Ik geloof het wel.
Zij staarde hem aan, altijd, slikte tranen op...
— Addy... hou je niet meer van me...
— Neen... zeide hij zacht.
Zij zag hem diep in de ogen, beledigd.
— Wat meen je?
— Dat ik niet van je hou. Niet meer. Om samen te leven. Ik vraag je vergiffenis, Tilly, als ik je leven heb bedorven. Als ik je leven heb gebroken. Ik hèb het bedorven... gebroken. Ik vraag je vergiffenis... als je me die geven kàn...
— Nog kort geleden... zei je, dat je van me hield.
— Ik dacht het toen zo... Ik wilde het zo.
— En nu?
— Nu... niet meer.