— Ja, papa helpt wat... Vies land; gemeen, ellendig land.
— Maar Otto, ik vond het er heerlijk.
— Jawel, in uw paleis te Buitenzorg. Dat spreekt. Maar is u ooit griffier van de landraad te Rankas-Betoeng geweest?
— Neen, Otto...
— Neen, natuurlijk niet. En dan met een vrouw, die twee keer in de week omver valt van de warmte... plat op de grond.
— Otto...
— Ach wat, grootmama. Het is het beroerdste, gemeenste, smerigste land, dat ik ken. We moesten die koloniën maar aan Engeland verkopen, anders nemen ze ze ons toch nog af, op een goeie dag.
— Otto, ik ben heus niet gewend aan zo een toon.
— Jawel, ik ken dat, oma, al die officiële gewichtigheid omtrent Indië. Maar niet iedereen is gouverneur-generaal of minister van koloniën. Als ik dat ooit word, zal ik Indië dadelijk aanbidden.
— Je bent bitter, omdat Francis ziek is...
— Ziek, ziek... ze is niets. Ze is een riet. Als je tegen haar blaast, breekt ze.
— Ze was als jong meisje al een zwak dingetje, Otto.
— Nu maar, ik kan haar geen sterk dingetje maken, hoor oma.
— Foei Otto... Wees niet zo bitter. Je hebt twee zulke lieve kinderen.
— Ja, kinderen, had ik ze maar niet. Dat zijn ook de vruchten van ogenblikken van onbedachtzaamheid. Ik beklaag de arme stumpers... Begint de voorstelling nu? Tableaux-vivants, door die goeie Louise gearrangeerd... Een pantomime van Frans en Henri... Vervelende dingen altijd, die bruiloftspartijen. Ik vond de onze onuitstaanbaar.
— Beste Otto, je bent in een onverdragelijk humeur.
— Oma, zo ben ik tegenwoordig altijd.
— Dan raad ik je sterk aan je een beetje te beheersen, want dan heb je geen leven, niet voor jezelve, niet voor je vrouw en niet voor je familie.
— Nu, ik heb ook geen leven voor mijn familie.
— Hoe meen je toch, Otto...
— Maar ik leef toch niet voor mijn familie, oma!
— Ach jongen, heus, je bent akelig! Breng me naar mijn plaats... Ik zie Bertha me wenken, ze wil me daar hebben bij zich en bij tante Ruyvenaer... De voorstelling begint...
— ...Ja-a-a, teemde Cateau tegen Van Saetzema, Van der Welcke en Karel. Een soirée van... zestig... mènsen... En er was de Russische gezant... en de gròotmeesteres... van de Kòningin.
— Nu maar, als ze zoveel kennissen hebben, vergoelijkte Karel en sourdine.
— Ja-a-a maar, Kárel... niemand van de fàmilie... Waren jullie... misschien... geïnviteerd, Van der Welcke?