Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/111

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Niets antwoordde. De beek geel modderig en geluideloos, de bloemen sleepten over het pad; geen vogel piepte in het loover. Hij wrong de handen en ijlde verder. Toen kwam hij aan de plek, waar Psyche placht te rusten in het mos aan de beek, in de schaduw der heesters.

— Wie zegt mij, waar Psyche is? riep Eros uit in wanhoop en hij wierp zich in het mos en snikte.

— Eros! klonk een zwakke stem.

Wie spreekt daar?

Ik, een witte viool, die Psyche plukte... Hoor mij spoedig aan, want ik voel mij sterven en mijn elvenstem klinkt al haast onhoorbaar aan je oor. Hoor mij aan... ik lig naast je, neem mij in je hand...

Eros nam de bloem.

— Psyche is door den Sater gelokt in het bosch. De bacchanten hebben haar meêgesleept. Dit was haar laatste woord: dat zij je onwaardig was, en ging, en om vergeving bad... Zij kon niet blijven zeide zij; zij ging...! Eros, vergeef haar!

De bloem verschrompelde in zijn hand.

Eros stond op en wankelde: ook hij voelde zich sterven.